Gebaseerd op een onuitgegeven handschrift over St-Pieters-Rode van de hand van E.Janssens – 1977.
Aangevuld met recente studies en publikaties.
Voorwoord
Deel I De Heerlijkheden van St-Pieters-Rode
- Rode
- Horst
- Thunen
- Schubbeek
- Broechem of Cleerwijck
- Het verband tussen de geslachten Rode, Horst en Thunen
Deel II De kerkelijke geschiedenis
Deel III Het onderwijs
Deel IV De andere geestelijken
Deel V De Tafel van de H. Geest of de Armenzorg
Deel VI De bezittingen van de Parkabdij te Rode
Inkomsten van Cynsen en Tienden van de Abdij en de Pastorie
Deel VII De kapel van O.L.Vrouw op de Roeselberg
Deel VIII De pastorie te Rode
Deel IX De bevolking van Sint-Pieters-Rode
Deel X Bibliografie
Voorwoord
Wie grasduint in de geschiedenis van zijn geboortestreek is als een autovoerder die in zijn achteruitkijkspiegel kijkt. Hij ziet de mensen en de gebeurtenissen in een zich al maar door verkleinend beeld, onduidelijk en van uit een beperkte gezichtshoek. En zoals het voor hem moeilijk is de motieven te raden van de mensen in de verte achter zich, zo is het ook voor wie geschiedenis wil schrijven wel eens lastig de redenen te achterhalen waarom de mensen in de mist van het verleden zo hebben gehandeld en niet anders.
Weliswaar zijn er de in tijd schaars verspreide lichtsignalen der gekende archiefstukken, maar het wordt ook wel eens rijden in volslagen historische duisternis.
Het wordt dan een raden en, om een ander beeld te gebruiken, een riskant vogelpikspel om de historische roos te treffen: niet iedere worp naar de waarheid is een treffer; hoogstens een goede poging die slecht uitdraait.
Het in het blinde werken zal er dan wel de oorzaak van zijn, dat zeer zelden de kern van der waarheid, misschien veeleer de verre omtrek geraakt wordt, met de gevolgen van dien: een dorpsgeschiedenis met schamele historisch gefundeerde trefpunten, waar rond onjuiste interpretaties en in de verste verbanden overvloedige vondsten voorkomen die getuigen dat het hoofd van de geschiedschrijver een bevoorrechte plaats is waar inspiratie nog vruchtbaar werk levert en niet de transpiratie.
En toch moeten we dank weten aan elkeen die een eerlijke poging deed de waarheid te ontbolsteren en, zijn goede wil ten spijt, strandde op volslagen duisternis. Hebben zij er ons niet toe aangezet verder te zoeken en desnoods een andere weg in te slaan omdat de hunne een dood spoor bleek te zijn? Welke geschiedschrijver schoot niet zijn historische bok? Uit die les van het verleden willen we er een voor het heden halen. Daarom hebben we ons voorgenomen alleen maar als zeker te bestempelen hetgeen ons als zeker voorkomt, niet uit voorgaande werken, maar uit originele documenten.
Daar rond is er nog plaats voor fantasie.
Fantasie? Welk dorp kent niet zijn legende, aan welk gehucht hangen niet enkele vreemde verhalen vast? We willen het als onze taak maken, te bewijzen dat zelf die fantasierijke legenden de dragers zijn van een – soms harde – kern van waarheid. Bij het doorworstelen van honderden archiefstukken werd het ons van langsom meer duidelijk, hoe sterk de parochie en de gemeente Sint-Pieters-Rode verbonden waren met het wel en wee van de Brabantse stede bij uitstek: Leuven.
Naast de bedoeling die ten grondslag lag bij het schrijven van onze dorpsgeschiedenis ons volk te leren kennen van uit zijn verleden, en dit ten behoeve van onze mensen, hebben we ons daarbij ook voorgenomen de innige verbondenheid aan te tonen van de grote stede Leuven met het kleine Sint-Pieters-Rode. Zit in deze dorpsnaam reeds geen verwijzing naar de beroemde Sint Pieter van Leuven? Waren niet de talrijke telgen van Leuvense geslachten heren van Horst, Rode, Cleerbeek en Schubbeek?
Daarbij komt nog dat de abdij van ‘t Park zeer veel bijdroeg tot het geestelijk en stoffelijk wel zijn van dorp en parochie, door de eeuwen heen, tot na de Franse revolutie en het ineenstuiken van Napoleon’s wereldrijk. Park diende trouwens in Sint-Pieters-Rode niet alleen de geestelijke belangen.
Wanneer we ons dus de moeite hebben getroost de draad der geschiedenis uit vele archiefstukken moeizaam en geduldig samen te spinnen tot een houdbare en aanvaardbare dorpsgeschiedenis, dan was dat niet zozeer om de geschiedenis zelf, dan wel om, door de loop der tijden, mensen en dingen te onderkennen in handeling of situatie, en vanuit dit historisch gebeuren besluiten trekken voor het heden; een les – iedere mensenhandeling heeft gevolgen, goede af kwade – en een bepaald gevoel van fierheid omdat Rode, in zijn naam, in zijn geslachten, in zijn territorium en parochie in de loop der tijden een belangrijke, aan Leuven gebonden naam had.
Het opzet van deze embryonale dorpsgeschiedenis die ver van volledig is en bijgevolg maar een bijdrage wil zijn, is te bewijzen dat Rode en Leuven innig samen verbonden waren, zo geestelijk als wereldlijk. In de hoop dat anderen na ons eveneens belangstelling zullen hebben voor de Rodense geschiedenis en om, in een tijd waarin zoveel techniek wordt gewonnen en zoveel cultuur verlaten, het Rodense cultuurbezit te vrijwaren en veilig te stellen, hebben we getracht een inventaris op te maken van alle ons bekende archiefstukken van kerk en gemeente alsmede een opsomming van het bescheiden – en daarom des te kostbaarder – kunstbezit der parochie.
In ons speurwerk werden we geholpen met raad en daad door een massa bereidwillige mensen. Naar hen gaat dan ook bij de aanvang van deze dorpsgeschiedenis onze hartelijkste dank.
Deel 1
De Heerlijkheden van Sint-Pieters-Rode
Om inzicht te krijgen in de toestand te Sint-Pieters-Rode in de Middeleeuwen en moderne tijden tot voor de Franse revolutie, is het van belang dat we ons een beeld vormen van de feodale structuur van bezit en maatschappij. Deze structuur was in verre tijden gans anders dan ze nu is. Men kon grond bezitten op verschillende manieren, en die manieren waren bepalend voor de sociale verplichtingen en status van de bezitter. Niet alleen grond, naar ook rechten waren het voorwerp van eigendomstitels. Deze twee, grond en rechten, waren de basiselementen van de Middeleeuwse heerlijkheid.
We mogen ons het Sint-Pieters-Rode van honderden jaren terug niet voorstellen zoals het nu is: een welbepaalde eenheid. Integendeel, het dorp was onderverdeeld in welbepaalde domeinen die op zichzelf een eenheid vormden. Daarnaast bestond het dorp als eenheid. Er waren te Rode m.a.w. verschillende heerlijkheden of domeinen Rode, Horst, Schubbeek, Tunen, Cleerbeek, Broechem. Het zal pas in de 18de eeuw zijn dat deze meerdere heerlijkheden ten dele zullen samengevoegd worden.
Hoe groeiden nu deze heerlijkheden geleidelijk aan tot wat ze waren? In grote lijnen verliep deze ontwikkeling als volgt: na verovering van het land hadden de graven – de hertogen later – nagenoeg alle grondbezittingen ingepalmd. Zover als onze kennis reikt (1140, 1151) viel Sint-Pieters-Rode onder het gezag van de Hertog van Lotharingen en Brabant.
Dat grondbezit gaf hij
- Ofwel in volle eigendom (allodiale grond) aan verdienstelijke mensen.
- Ofwel gaf hij deze gronden niet in eigendom, maar in leen aan mannen die dan het vruchtgebruik hadden (leenmannen) Deze leenmannen kregen dit leen mits aan bepaalde verplichtingen te voldoen tegenover hun leenheer. Zij waren aan de dienst van de leenheer verbonden, oorspronkelijk bv. door krijgsmanschap of dienstmanschap. Zij moesten de heer verdedigen. Later verwaterde dit principe tot een louter negatief geen schade doen.
- Ofwel gaf de oorspronkelijke adellijke bezitter de grond in eigendom en vruchtgebruik, op voorwaarde dat een bepaalde vergoeding daarvoor betaald werd: de jaarlijkse cijns. Dit was te Rode het geval voor nagenoeg alle gronden.
- Naast deze grondrechten had de hoge adel ook andere rechten tot zich getrokken bv. visrecht op de beken, het waranderecht of jachtrecht, het molenrecht (recht om een molen op te richten en anderen te verplichten alleen in die molen te laten malen), ovenrecht, rechtspraak, tiendenrecht enz. Het ligt voor de hand dat de heren deze rechten hartstochtelijk verdedigden: de tienden, confiscaties, boeten, successierechten moesten hun altijd lege geldkist spijzen.
De heerlijkheden van Rode bestonden uit een samenbundeling van deze verschillende bezitsvormen, namelijk uit
- cijnsplichtige gronden
- allodiale gronden
- leengoederen van verschillende heren
- allerlei rechten.
Ter gelegener tijd komen we deze vormen tegen in Sint-Pieters-Rode. Vermits de heerlijkheden voornamelijk gevormd werden door cijnsplichtige gronden, bezat elke heerlijkheid een cijnsboek, of register waarin werd opgeschreven hoeveel de onder de heerlijkheid liggende eigenaars aan cijns of belasting moesten betalen. Zo hebben we nog enkele cijnsboeken van Horst en van Rode. Die cijns werd jaarlijks geïnd door een cijnsmeester, gewoonlijk een lid van het laathof of latenbof. Want we mogen niet vergeten dat de heer niet alleen regeerde. Binnen zijn heerlijkheid werden de zaken geregeld door een laathof, of een soort rechtbank die alleen bevoegd was voor de horigen van de heerlijkheid: er was een laathof op Horst, Cleerbeek en onder Rode. Men vertrok van het principe dat iemand moest berechtigd worden door zijn gelijke en niet door verschillende standen. Zo zien we dus dat, hoewel van één dorp, er inwoners van Sint-Pieters-Rode konden vallen in een ander rechtsgebied, althans voor burgerlijke zaken (aankoop, verkoop, successie, huwelijk, enz.)
Dit was niet zo voor criminele zaken, daarover had alleen de heer van Horst de rechtspraak, maar hij liet zijn gerechtshof dan samenstellen, zoals blijkt uit een overeenkomst van 1632, uit leden van de verschillende laathoven van Sint-Pieters-Rode.
Trouwens, voor loutere gemeentelijke aangelegenheden was ook een oplossing gevonden in die zin: het gemeentebestuur, of beter gezegd de schepenbank, was samengesteld uit leden van de laathoven van Rode en van Horst, waarschijnlijk uit deze twee laathoven omdat Cleerbeek en Schubbeek ten dele op een andere gemeente lagen, respectievelijk Houwaart en Lubbeek.
Nu we in grote lijnen de structuren van het feodale bezit en recht hebben getekend, hopen we enig inzicht te mogen geven in de heerlijkheden zelf
Deel 1.2
De heerlijkheid van Horst
Wie de bibliografie betreffende Horst even naslaat, wordt onvermijdelijk verwezen naar een genealogie der Heren Van Horst, verschenen rond 1890, van de hand van P. Colbaz en A. De Behault de Dornon. Dit was zowat de veilige gids aan wiens hand we in dit verre verleden konden doordringen. Ondertussen vonden we in het archief van de abdij van ‘t Park verhelderende stukken omtrent de meerdere heerlijkheden te St-Pieters-Rode, en een in de tijd verder reikende bezitterlijst van het domein van Horst.
Hoewel deze lijst niet elk probleem oplost, toch kunnen we er met zekerheid uit afleiden dat de heren van Rode wel degelijk van Sint-Pieters-Rode afkomstig moeten geweest zijn, daar waar vroeger wel eens verwezen werd naar de talrijke andere Rodes als bakermat van de familie.
We hebben de indruk dat dit archiefstuk uit het Park archief wel wat kwistig omspringt met de titel “Heer van Horst”, voornamelijk voor de eerste twee bezitters van de Heerlijkheid. We geven dan ook aan deze twee eerste Heren van Rode niet te veel krediet, temeer daar het handschrift van ‘t Park niet eigentijds is, maar dateert uit de 18de eeuw.
Voor de volgende bezitters der heerlijkheid stelt zich geen probleem, daar de stukken waarheen verwezen werd in het Parks handschrift plaatsnamen opgeeft die treffend overeenkomen met nu nog bestaande namen op dezelfde plaats te Sint-Pieters-Rode.
Als eerste heer van Horst wordt opgegeven – hoewel we dit betwijfelen – Arnoulfus de Rode
1096
eze was als getuige aanwezig bij het verwerven van het tiendenrecht van Genappe door de Abdij van Afligem. De gravin van Bouillon, moeder van Godfried, koning van Jeruzalem, liet deze rechten aan voornoemde abdij. De kopiist verwijst naar Miraeus I Fol. 17- 18, waarin inderdaad dezelfde datum wordt aangeduid.
1101
Dezelfde Arnulfus, Heer van Horst genoemd, was getuige bij de goedkeuring der restitutie, gedaan aan de kerk van Andenne door keizer Hendrik III (Mir.I p.368-369)
1131
Arnulfus de Rode wordt nog eens in het Parks’ archief dominus de Horst genoemd bij een akte van de bevestiging der stichting der Abdij van ‘t Park door de Luikse bisschop. Miraeus, waarheen verwezen wordt, noemt hem echter niet Dominus de Horst (Mir.I 92-931).
1160
Arnoldus van Rode en zijn vader, wellicht hoger vernoemde, zijn als getuige aanwezig bij de restitutie gedaan aan de abdij van St. Remigius door Godfried III hertog van Lotharingen (Mir.I 185-186)
De ‘catalogus dominorum temporalium de Horst’ uit het abdijarchief van ‘t Park verwijst dus naar deze twee heren als zijnde heren van Horst te Sint-Pieters-Rode. Met alle voorbehoud plaatsen we hen aan de spits van de Heren van Horst, daar deze hoger vernoemde documenten te weinig bewijskracht hebben.
Anders is het gesteld met de Arnoldus de Rode die in 1222 de kleine en grote tienden alsmede de helft van het patronaatsrecht te Rode in onderpand geeft aan de abdij van ‘t Park, voor een lening van 190 Leuvense gouden ponden. Hendrik, Hertog van Lotharingen, wiens leenman hij was, stond hem deze inpandgeving toe. In het contract verbond Arnoldus zich ertoe, dit onderpand niet terug te eisen binnen de termijn van 9 jaar. Na verloop van dit negende jaar moest de inlossing van de schuld gebeuren tussen het feest van St. Remigius en O.L.Vrouw Lichtmis. Indien binnen die gestelde termijn de schuld niet was betaald, zou de abdij in het volle bezit komen van de tienden en het patronaatsrecht over de Rodense kerk. Er is echter geen sprake van hoge, middelste of lage rechtspraak die de heer van Horst voor zich hield.
Om in het bezit te komen van die grote en kleine tienden en van het benoemingsrecht over de kerk hoeft de abdij geen lange tijd hoeven te wachten. Immers, in 1227 schonk, onder goedkeuring van Hertog Hendrik van Lotharingen, Arnold zijn tienden en patronaatsrecht definitief aan de abdij tot zielelafenis van zijn voorouders en in de hoop op goddelijke beloning.
Ongetwijfeld is deze schenking een noodgedwongen schenking geweest, onder invloed van het derde lateraans concilie onder Alexander III. Daarover hebben we het later. Hugo de Petra Ponte alias de Pierpont, bisschop van Luik, bevestigt in 1228 deze schenking. Op te merken valt dat hier twee documenten uit het Parkarchief noemen “Juxta Arschot”, en dat Arnold expliciet genoemd wordt, waardoor elke twijfel nopens het geslacht Rode er zijn verblijfplaats of bakermat vervalt.
We hebben getracht op te sporen waartoe de lening van zulke reusachtige som geld, 190 Leuvense ponden, wel kon gediend hebben. Een duidelijk spoor vinden we niet. Het was echter de tijd der kruisvaarten, waarin het merendeel der Brabantse heren, zelfs Godfried van Bouillon, zich verplicht zagen hun goederen als onderpand te geven om een kruisvaartdeelname met een legergroep te bekostigen. Nagenoeg overal waren hun geldschieters de abdijen. Tevens vermeldt Divaeus in zijn Leuvense geschiedenis een ridder Arnold van Rode, die in 1163, samen met hertog Godfried, naar Syrië ter kruisvaart toog, en die, na zijn terugkeer in 1164, schepene van Leuven was. Het zou ons geen verwondering wekken als deze lening gebeurde als gevolg van deze kruisvaart, die voor menig ridder een ruïne was.
Andere leden der familie de Rode zijn trouwens voor en na onze Arnoldus met de kruislegers meegetrokken. Uit het geslacht van Rode sneuvelde reeds in 1125 Franco van Rode bij het beleg van Torus in Phenecie, terwijl Raso, ander lid van de familie, in 1147 naar het H. Land vertrok. (Div. Lib. II pag. 87).
Daaruit blijkt dat de Leuvense families, ook niet de van Rodes, tijdens de kruistochten hun verantwoordelijkheid niet ontliepen. Voor de adel waren de gevolgen rampzalig, voor de kapittels, vorsten en abdijen brachten ze rijkdommen mee (cfr Verhoeven, p. 301).
De verwantschap tussen de familie de Rode of van Rode met Horst en Sint-Pieters-Rode blijkt trouwens nog uit volgend archiefstuk, betrekking hebbend op de zoon van Arnold, Goswin genaamd. Deze bevestigt namelijk dat zijn vader, Arnold, voor de kerk van Rode een stuk weide heeft afgestaan dat hij in leen had van de hertog Hendrik, gelegen bij de Blauwe Molen en ‘Vredebroeck’ genaamd. Deze plaats wordt nu nog zo genoemd op de kadasterplannen. Deze weide werd allodiaal gemaakt ten voordele van de kerk, om een jaargetijde te stichten na de dood van Arnoldus en zijn echtgenote op te dragen. Uit deze akte kennen we eveneens de tweede vrouw van Arnoldus, vader van Goswin: het was Machtildis.
Een 17 de eeuws document vermeldt dat de eerste parkpastoor van Sint-Pieters-Rode Hendrik de Rode was, broer van Goswin. We maakten hierboven vermelding van de tweede vrouw van Arnold, Mechtildis. Dit leiden we af uit een akte van 1222 waarin staat dat de zoon, geboren uit zijn eerste huwelijk, zich niet kan verzetten tegen het in onderpand geven van hongervernoemde tienden en begevingsrecht der kerk te Rode. De naam der eerste echtgenote hebben we echter niet gevonden.
Uit de twee huwelijken van Arnold van Rode, zijn minstens drie kinderen geboren
- Goswin
- Hendrik, pastoor te Rode
- een onbekende zoon die in 1222 niet bij naam genoemd wordt.
Deze onbekende zoon kan moeilijk iemand anders zijn dan de in 1268 en 1270 in het cartularium van Gemp vernoemde Jan van Horst, ridder. In 1268 wordt deze Jan in het cartularium van Gemp vernoemd als getuige samen met zijn zoon, Arnold, eveneens ridder, bij een rechtsgeding over de goederen van Gemp liggende te Lubbeek.
Het is deze Arnold van Horst, die na zijn vader Jan, Heer van Horst wordt. Hij huwde met Clarissa. Arnold wordt de vader van Renier van Rode, in 1305 vernoemd in het archief van Park gehuwd met Ysentrudis, Liefsta genaamd (Lib. Rh. S. P. pag 150), van Elisabeth, gehuwd met Goswin van der Eeckt – ter Eeckt ligt te Sint-Pieters-Rode -vernoemd in Lib. R. S. P. pag 168 in 1314 en in het necrologium van Park, en van Margaretha, gehuwd blijkens het Cart. van Gemp met Godfried van Goidsenhoven (1289).
Renier wordt Heer van Horst rond de jaren 1290. Met hem wordt de periode van verval ingeluid. In het boek over Sint-Pieters-Rode, berustend in het Parkarchief, vinden we ettelijke bladzijden die gewagen van schulden aan Leuvense families en geestelijken o.a. Walter van Liliendael, pastoor van Wilsele, Walter Uten Liemingen en Jan Scone. Deze schulden waren opgelopen tot 400 zwarte ponden. Daarom worden zijn goederen belast. In 1305 wordt een overeenkomst gesloten tussen de schuldeisers en de schuldenaar in volgende voege: zij zullen gedrien de helft krijgen van hetgeen Reniers zoon, Jan, reeds getrouwd, zal erven (Lib. R.S.F. pag. 150 verso), alsmede de helft van het huis met hof (Curti) gelegen op de markt te Leuven naast het huis van de kapitteldeken, Jan de Bertheem, waarin Renier op dat ogenblik verblijft. Dit is een zeer belangrijke verwijzing naar het feit dat de de Rodes te Leuven een residentie hadden. De andere helft dezer goederen was voor Beatrix, Reniers dochter, terwijl zij zelf, Renier en Ysentrudis, het vruchtgebruik van alle goederen bleven behouden zo lang zij leefden.
In 1307 wordt deze overeenkomst in detail omschreven (Lib. R.S.P. pag.151) Het betreft 3 bunder land in de Caveyshoeve, een huis en hoeve met een halve bunder grond, een hof met aanhorigheden bij het kasteel. Al de weiden tussen het kasteel en het verblijf der heren van Park (Pastorie), een weide de Donk genaamd en een weide de Oude Dijk (Doudijck) genaamd, plus een weide die in leen gegeven werd aan een zekere Walter Brievere en een die in leen gegeven was aan Theodorus De Monte (Vanden Bergh)
Op 3 november 1309 legt Renier zijn leen neer in handen van de grondheer ten voordele van zijn zoon Jan, op voorwaarde dat deze zijn schulden overneemt. Deze aanvaardt en verdeelt onmiddellijk zijn goederen onder zijn bastaardkinderen Jan, Catharina, Liefsta en Margaretha. Vermelden we terloops dat deze kinderen plus een nog later vermelde Renier (Lib. R.5.P.pag.170) geboren zijn uit verschillende vrouwen. Naast financieel verval had ook de heerlijkheid nog af te rekenen met morele ondergang.
Arnold van Rode (1096)
Arnold van Rode (1161)
Arnold van Rode (+ voor 1257) x Machtildis (+ voor 1250)
Kinderen:
1 Jan van Horst ( ? , 1268, 1270)
2 Goswin (1231, 1250, 1257)
3 Henricus, pastoor (1265)
Arnold van Rode of van Horst (1268, 1289, + voor 1310 (Lib. R.S.P.p. 162 e.v,)
x Clarissa
1 Renier (1305) x Liefsta (Ysentrudis)
2 Elisabeth x Goswin van Ter eeckt
3 Marqriet x Godfried van Goedsenhoven
Kinderen van Renier:
1 Jan (advokaat) x Gert. Svelters
2 Beatrix x Gerard Persoon de Lede
Kinderen van Jan:
1 Jan (advokaat) (uit Marg. Maes)
2 Catharina (uit Marg. Maes)
3 Renier (uit Elisabeth – Lib. R.S.P. 168)
4 Godfried de Erembodeghem
5 Liefste (Elisabeth)
6 Margaretha x H. de Gueldere
uit Cathar, vrouw van Walter, ridder
ofwel dochter van El.Schouden uit Leuven (Lib. R.S.P.162 e.v.)
Renier I kon echter niet de heerlijkheid en de bezittingen aan zijn zoon Jan overlaten zo deze bezittingen niet waren vrij gemaakt van erfrechten die zijn moeder, Clarissa, vrouw van Arnold, en zijn zuster Elisabeth daarop hadden. Daartoe hadden deze twee reeds afstand gedaan van hun rechten op 7 juni 1310 (Lib. R.S.P. pag 160) ten voordele van Jan, terwijl de zuster van Jan, Beatrix, in een archiefstuk van 1318, erkent dat zij door haar broer betaald werd voor het haar toekomende erfdeel (24 okt. 1318, Lib R.S.P. pag 160). Jan betaalde haar daarvoor 60 ponden.
Zo is de heerlijkheid, die zowat van overal erfelijk belast was, terug in handen gekomen van Jan, Reniers zoon. Deze Jan wordt nagenoeg in alle stukken genoemd Causidicus Lovaniensis, Leuvens advokaat. Uit deze erfenis en transactie blijkt dat hij zijn beroep met grote vaardigheid uitoefende. Moreel was hij echter niet zo briljant. Opvallend is wel dat in deze tijdspanne De Rodes te Leuven ook minder gemeentelijke functies krijgen.
In 1310 dus, onmiddellijk nadat hij alles had geërfd, vermaakt Jan zijn bezit aan zijn bastaardkinderen. Dit werd als volgt verdeeld (Lib. R.S.P. pag 162 e.v.)
Voor Margharetha, dochter van Elisabeth Schouden uit Leuven:
100 halve gouden ponden op 2 bunders land gelegen te Rode, Kempine genaamd, en gekocht door Jan van Rode van Henricus van Thunen.
Voor Catharina:
200 halve ponden op 2 bunder in de Caveyshoeve. Huis waarin vader van Jan (Renier) woont. Kist in dat huis, gesloten met ijzeren sloten, waarin allerlei kostbaarheden en kleinoden steken.
Voor Liefsta:
100 halve ponden op weiden gelegen tussen het kasteel en de pastorie, toebehorend aan wijlen Arnold van Rode, gelegen langs gene en deze kant van de beek.
Voor Jan Junior:
Huis te Leuven op de markt naast de deken van Berthem waarin zijn vader, Jan, woont, plus de 4de schoof die hij van Henricus van Thunen kocht. Deze vierde schoof hield de Thunen in leen op de goederen van Walter van Winge, zoon van Stalpaert.
Uit dit testament van 1310 kunnen we afleiden dat Arnold de Rode toen reeds overleden was en zijn zoon Renier soms te Rode resideerde. Dus is Horst pas na Renier, door deze vererving langs Catharina, rond 1310 in handen gekomen van de familie de Erembodeghem uit Holsbeek. Een archiefstuk van Park vermeldt (Catal. Dominorum Tempar. de Horst) dat de Erembodeghem echtgenoot was van één der dochters van Jan. Haar naam wordt weliswaar niet genoemd, maar we kunnen uit een andere akte afleiden dat dit Catharina is geweest die huwde met Godfried de Erembodeghem van Holsbeek, zoon van Godfried. In 1314 (Lib. R.S.P. pag 168) vermeldt een stuk dat Godfried de Erembodeghem afstand doet van zijn deel in de rechten op de Caveyshoeve, deel dat Catharina had geërfd.
Vanaf 1310 is het dus mogelijk dat Godfried de Erembodeghem leenheer is geworden van Adam en/of Arnold van Landwijck. De zoon van Godfried en Catharina, Ludovicus de Erembodeghem, “dienen hiet van Rode” is in alle geval in 1369 leenheer van Jan de Landwijck. Waarover later verder zal uitgeweid worden.
Naast het geleidelijk moreel en financieel verval van de Rode’s, die stilaan uit Rode wegtrekken en meer en meer te Leuven verblijven, zien we een andere familie te Rode opkomen die stilaan, door begiftiging vanwege de Hertog en belening bij de Rode’s, Heren van Horst worden: het is de Landwijck-stam.
Er moet wel een bepaalde – weliswaar duistere – familieband bestaan hebben tussen Adam van Landwijck en de oorspronkelijke familie De Rode: Hij draagt immers een schild dat verwijst naar verwantschap met de Rode’s, eveneens zijn zoon Jan de Landwijck: Aan een charter van 1269 hangt een Landwijck-zegel dat M. de Troostembergh beschrijft als “dans un epicye cloide tribale a trois fleurons, un écu a trois fleurs de lys au pied pose et un franc quartier brochant (fruste). Legende; s. Johannis de .. la .. ik. Uit een studie van Dr. Malcorps in “Limburg” 1956, n.6-7 lichten we de volgende gegevens: Adam van Landwijck had een leen van Hertog Jan III (1312-1355) te Rode.
Dit komt overeen met het Parkarchief waarin rond 1325 geschreven staat Anno…. Adam van Landwijck verheft de heerlijkheid van Horst in den ouden leenboek van Brabant. Siet den voorsegden ouden leenboeck folio 29 verso. We vonden echter deze oude leenboek niet terug.
Het leen van Landwijck te Rode omvatte de vierde schoof te Rode, de beek vanaf Gemp tot aan de molen te Rode, de warande van vermelde villa te Rode. De vader van deze Adam van Landwijck, Arnold, had reeds 12 leenmannen van de hertog te Rode (Galesloot: De leenmannen van Jan III ).
Ze bezaten echter wel deze rechten, maar niet het kasteel. Dit kwam na 1310 als leen in het bezit van de Landwijck-stam, zoals hierboven toegelicht werd.
Er schijnen dus te Rode twee afzonderlijke – allicht verwante – takken van de familie de Rode bestaan te hebben. Om het juiste familieverband te vinden hebben reeds velen zich de hersenen gepijnigd, zonder overtuigend resultaat echter. De voorhanden zijnde gegevens daaromtrent zijn zo schaars dat we ons vergenoegen niet het probleem op te lossen, maar verhelderende gegevens mee te delen die uit originele stukken stammen. Belangrijk is te weten dat er degelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen de juridische titel: heer van Horst, en het feitelijke bezit van het kasteel van Horst.
De heerlijkheid, hoge en lage jurisdictie, vierde schoof, en de beek plus warande behoorden toe aan de Landwijck-stam. Deze stam bezat zelfs allodiale goederen te Rode.
Het kasteel echter was eigendom gebleven van de familie de Rode, die het in leen gaf aan Landwijck. Dit blijkt duidelijk uit een notariële akte, berustend in het Parkarchief in het dossier Sint-Pieters-Rode, anno 1369, pag.246. Daaruit kunnen we ons eveneens een idee vormen over het verdeelde allodiale van de de Rode’s, in ‘t bijzonder Ludovicus de Erembodeghem: ‘Voorts de leene die ick, Jan van Lantwijck, houdende was van Lodewijck van Erembodeghem, dienen hiet van Rode, ieerst ‘t hoff ter Horst metter wooningen, boven en beneden, en mette molen daarbinnen gelegen. Item een stuck elsbroeckx, gelegen achter de wooninge, houdende 2 bunder lants, min ofte meer. Item een stuck elsbroeckx gelegen achter voorsegden molen, houdende een boender min ofte meer. Item een stuck eussels, geheeten ‘t geroede, houdende een boender min ofte meer gelegen aen ‘t veken ter Horsterbroeck. Item den Ossenbempt, Item noch ’t Horsterbroeck, alsoo ‘t gelegen es….”
Deze Ludovicus de Erembodeghem of van Rode was heer van ’t kasteel van Horst in naam van zijn vrouw, onnatuurlijke telg uit het geslacht van Rode (Cat. Don. Temp. de Horst Park).
Wat bij ons hoofdzaak is, is het volgende: Landwijck draagt een Rode-schild. Het Parkse archief, 1369, vermeldt de verklaring van Jan van Landwijck dat zijn voorouders de heerlijkheid Horst in leen hielden van de Eermbodeghem die, zoals we zagen, huwde met een de Rode, dus is er een welbepaalde continuïteit. Wellicht had het geslacht de Rode de zaken helemaal in ‘t honderd laten lopen, zodat een andere tak der familie, de Landwijck’s, heer van Horst werd tussen 1260-1300. Dit gebeurde geleidelijk aan. Uiteindelijk had Jan van Landwijck heel de heerlijkheid van Horst, ook het kasteel, zodat de naam de Rode meer en meer naar Leuven wordt overgeheveld. Arnoldus, vader van Renier, Renier zelf en zijn zoon Jan, worden dikwijls ‘Burger van Leuven’ genoemd, of ‘Advokaat te Leuven’.
De eerste stap tot het verwerven van de Heerlijkheid Horst door Landwijck werd gezet bij het uithuwelijken van Jan van Landwijck, in 1291, met Margaretha van Tervuren, onechte dochter van Hertog Jan I van Brabant. Beiden waren zeer jong. Overeengekomen werd tussen de ouders, dat zo een van beide verloofden voor bun huwelijk zou sterven, de ouders een hunner andere kinderen met de overblijvende partner zou laten huwen. Jan van Landwijck moest een bezit hebben, een hertogendochter waardig, daarom kreeg hij de eerste rechten op het land van Horst, maar ook de gronden te St-Truiden, Brustem en Aalst-bij-St-Truiden. Margaretha kreeg van de hertog 500 pond Leuvens mee als bruidschat, terwijl Jan van Landwijck onmiddellijk aangesteld werd tot kamerheer van de hertog.
Adam van Landwijck verbleef op het slot te Horst tot 1340 (Cart. Gemp). Tot 1369 bleef de heerlijkheid Horst in het bezit van Jan. Toen verkocht hij zijn leen met toelating van Johanna, hertogin van Luxenburg, Lotharingen en Brabant, en kreeg Amelrijk Boete, muntmeester van Brussel, het volle leen met hoge en lage rechtspraak en alle aanhorigheden, voor de som van 1000 franken “vrancryx, goet van goude ende swair van gewichte’.
Omdat dit charter zo belangrijk is om ons een beeld te vormen van de toenmalige heerlijkheid van Horst, geven we het volledig weer (Alg. Rijksarchief, Brabantse Charters)
Jehanne bider gratien goids hertoghinne van Luccenborch van Lothrik van Brabant, ende van Lymborch, marcgrevynne des heylichs Rycs, doin kont allen luden, ende bekennen openbairlic met desen yegenwerdigen brieue, dat wy van goider wittiger schout, in goiden gereden gelde ons geleent, sculdich syn. Onsen lieuve getruwen knape Amelrec Boete de somme van dusentfrancken vrancryx, goet van goude, ende swair van gcwichte, voir welke somme gelts voirscreuen, wy hem verpandt hebben, ende in handen geset, onze heerlicheit hoge, ende neder, vander prochien van Rode, in onzer meyerien van Loven by Cortelke gelegen, met mannen, dienstmannen, laten Renten forfayten ende allen anderen vervallen, rechten groet ende clein, in alle der seluer vuegen, ende manieren, dat wy die toten dage toe van heden aldair gehouden hebben, niet dair in utgesceydenen, Behoudelic allene, onsen Clocslach ende beede, als ons, onse last beede geuen sal Alsulke condicienn oic dair toe gedaen, als dat wy die selue herlicheit of onse oir, ende erfgenamen ende niemen anders weder lossen selen mogen, als ons des sal genuegen, met dusent francken, der seluer munten voirscreuen, of die weerde dair voir, also goet in anderen goiden goude, ende gelde, Ende oic dat amelrec voirscreuwenn synn oir ende erfgenamen, onse onderseten der seluer prochien, buten rechte ende vonnisse niet handelen en selen.
Ontbieden dair on beuelen ernstelic ende gebieden, onsen meyer van loues ende onsen Rentmeester van Thienen, die nu syn, of namaels syn selen dat sy Amelrike voirsreuen, ende syn oir, ende erfgenamen, onser berlichheit ende Renten, mit allen zaken die ons toehorende waren, in den voorscreuen prochien van Rhode gelegen paiselic gebruken laten, inder manieren voir vercleert Ontbieden beuelende oic as voiren, allen onsen mannen, dienstmannen, laten ende anderen onsen onderseten, binnen der seluer prochien geseten, van wat state sy synn, dat sy Almerike voirscreuen manscap doin, mit hulde, ende eede van trouwen, as dair, toebehoirt, ende anders allesins gehoisam wesen as hoiren here, want wy sy van hoirre hulden, ende eede ons gedaen quyt sceldenn met desen brieue. Hebben oic geloeft, voir ons, onse oir ende erfgenamen, Amelrike voirscreuen syn oir ende erfgenamen, ende gelouen in goiden trouwenn, vanden voirscreuen herlichheit, emit alle dienen, dat wy inder seluer prochien houderde waren, warant te sine voir cracht ende gewont, of hem die yement dair aen doin woude allen argelist utgescheiden.
In orconden des briefs dair wy onsen zegel aen hebben doin hangen, Ende om die meerre zekerheit, so hebben wy gebeden, bidden ende beuelen ernstelic, onse getruwe Raitslude, as hern Janne here van Rotselair, hern Janne here van Bouchout hern Janne here van Wittham drossate, Cortin van Ranst, ende Reynier Hollant, ter tyt onsen Rentmeester van Brabant, dat sy hoir zegele mitten onsen hier mede aan hangen willen, Ende wy, Jan here van Rotselair, Jan here van Bouchout, Jan here van Wittham drossate, Costin van Ranst, Ende Reynier Hollant Rentmeester van Brabant, ten beuele onser genediger vrouwen, der hertoghinnen van Luccemborch van Brabant ende van lymborch hebben alse getugen, onse zegelen hie mede aengehangen. In konnissen der wairheit ghegeuen te lyere, sessentwintich dage in Junio, int Jair ons heren m.ccc.achttentechtentich.
Dit dokument geeft ons een volledig beeld van de feodale heerlijkheid, hoge en lage rechtspraak, leenmannen die een “hof” hadden, dienstmannen, laten, renten, rechten groot en klein (b.v. molenrecht, visrecht enz.) Op te merken valt dat Amelrijk Boete reeds vanaf 1369 de grondkern der heerlijkheid afgekocht had van Jan van Landwijck, maar dat pas in 1388 deze heerlijkheid ten volle in zijn bezit kwam. Naast de rechten verkregen van de hertogin in 1388, kocht Am. Boete in 1369 volgende grondrechten en eigendommen:
Ick, Jan van Lantwijck, heere van Retie, ridder, doen condt yegenwelcken die desen brieven sien selen, en horen lesenn, alse dat ick kenne enlije dat Amelrijc Boete, poorter in Brussel, yegen mij waere en wettelijck gecocht heeft en vercregen, alsulcken goeden alse hiernae volgenn, om eene somme van twee duysentichh negen hondert en drijen twintig en eenen halven gulden penningen, geheeten mottoenen, der munten van Vilvoorden, ons heeren ‘s hertogen van Brabant; goede ende gave, en om vijftienhondert sessen vijftig florinen gulden penningen, goede ende gaeve dats te weten, drie oude gulde penningen geheeten schilde, goede ende gaeve voor vier gulde florine, des voors. gulden gerekent, daeraff ick mij kinne en volle wesen waere betaelt en van hem wettelijckk vergouden, en schelde hem daeraff volkomelyck quite en gelove hem oock daeraff nemmermeer mette eyssen, in geene voegen, dats te weten dat dit goede sijn die hij tegen mij vercregen heeft, hieronder beschreven
Eerst een leen dat ick houdende was van mevrouwe van Brabant, dat es de vierde schoof te Rode, de beecke te Gempe totter molen te Rode, de warande tot Rode en twaelf manschappe daertoe horende
Voort noch eygen landt dat in die prochie van Rode gelegen is, yeerst acht bunderen landts, yegen goet gelegen voore Thunen aende Wolfseycke. Item derhalf bunder eygens lands gelegen op ‘t klein prindael. Item een half boender eygens lants gelegen op ‘t groot prindael.
Voorts de leene die ick houdende was van Lodewijck van Eerembodeghem die men hiet van Rode; yeerst ‘t Hoff ter Horst metter wooningen boven en beneden, en metter molen daerbinnen gelegen. Item een stuck elsbroeckx gelegen achter de voors. wooninge, houdende twee boender lants min ofte meer. Item een stuck elsbroeckx gelegen achter de voors. molen, houdende een boender luttel min ofte meer. Item een stuck eussels, geheeten ‘t geroede houdende een boender luttel min ofte meer, gelegen aen ‘t veken ter Horsterbroeck. Item den Ossenbempt. Item noch ‘t Horsterbroeck alsoot gelegen es.
Voorts leen dat ick houdende was van den Heere van Wesemaelle, ierst twee stucken winnens lants, geheten de Gulden Delle, gelegen achter de Eeckte, inde prochie van Rode.
Voorts de leene die ick houdende was van Heere Ywanne van Wijnge, riddere, ierst de molen die men heet den Yserstuckenmolen, achter de Nuwermolen, met haeren voorslaege, wauweren en waeteren. Iten die helft van drij boenderen bempt, geheten de Nuwermolenbemde, daeraff dat Heere van ‘t Sompeke, riddere, houdende es dander hellicht vande voors. drij boenderen vande Amelrijk Boeten. Item vier boederen, onder lant ende bosch geheten de Haselberg luttel min ofte meer.
Voort die goede die ick houdende was van den abt van Parcke ierst den molen ter Biest, gelegen inde prochie van Rode, op twee schellingen goe gelts. Item den Wouwer enden Wijngaert, daraff nu bosch gemaeckt is, gelegen bij den hoven ter Horst, op achtentwintig penningen goet gelts. Item een eusel, geheten den boonhoff. Item drije boender lants, gelegen inde hoeve Cleerwijck, op 14 penningen goeds gelts, Item een boender lants gelegen inde hoeve die de here van Horst, Willem van Crawinckele en Aert van Tune, ochtbaere geboorten, te gaere houdende waeren op 10 penningen goeds gelts. Item drije dachmalen lants, luttel min of meer, belegen in de Molenhoeve, op alsulcken recht als uytterhoeve heet, echt te gevene pleget.
Voorts dat ick houderde was van den Heren van St. Jan te Ludicke: ierst den calverbempt, houdende sesse dacht. gelegen inde prochie van Rode en te Houdert, op 8 penningen goedts gelts.
Voortsnoch ‘t goedt dat ick houdende was van de Heeren van St. Bartholomeus te Ludick, yeerst een deel bosch, geheten Roeloffsbergh, en houdt ontrent derhalf boender, luttel min of meer, gelegen inde prochie van Rode. naest die goede Wouters van Dormaelle, op 3 schellingen 6 penningen goeds gelts.
Voorts de goede die ick houdende was van de Heere van Schoonvorst ierst de warande, gelijck als ickse, Jan van Lantwijck, riddere, en mijn voorvaderen hier voortijds gehouden hebben inde prochie van Rode, over de beke en mdc prochie van Nurode en daerontrent. Item de latecheys, capuynen, evenen, ganse en ‘t heerschap daertoe behorende op eene hande goede, gelegen ter heyde, te Houdert en ter quader Strate in de prochie van Nurode, gelijck als ick en mijn voorvaderen hier voortijds gehouden hebben.
Voort de goede die ick houdende was van den hove van Leefdale; ierst den Bruggenbempt. Item den Speckbempt of eusel geheten de Geree en
Voort de goede die ick houdende was van de Heere Janne Platvoet, riddere. Ieerst 21 dachmaelen lants, luttel min oft meer, geheten d’Ourecht en de Wolfkenshaege. Item een stuck bempts gelegen te Cleerwijck, van den molen, met sijnen toebehoort, gelijck ais ickk en mijne voorderen gehouden hebben gelijck dat alle dese voors. goede, met alle haere toebehoorten, in steden voorgenoemt sijn gelegen, en den voors. Amelrijc Boeten, daer wel bewijs sijn, min oudergescheiden, behoudelijckk en uytgenomen de molen te Cleerwijc die Henri de Pape houdende es, en twee boender lants en vier capuynen die Wouter van Dormacle houdende es, die de voors. Ame1rijc Boete niet gecocht heeft, van welcken alle voors. goeden ick, Jan van Lantwijck, riddere voors., voor mij voor mijn oor en voor mijne naecomelingen, bekinne…
Tot zover de volledige inventaris van de heerlijkheid Horst in 1369 tot 1388, toen deze inventaris werd bekrachtigd.
Voegen we er echter onmiddellijk aan toe dat hertogin Johanna in deze transactie twee reserves gemaakt had: Amelrijc Boete verkreeg de heerlijkheid, behalve de “clocslagh”, d.i. het recht om alle weerbare mannen van de heerlijkheid onder de wapens te roepen met de klok, in geval van nood. Ook behield de hertegin haar recht op ‘bede’, nl. het recht om belastingen te heffen.
Amelrijc Boete stichtte in de kerk te St-Pieters-Rode een zielemis met 9 lecties (1400), die rond 1770 nog steeds jaarlijks werd opgedragen (Manuale Past. Stas)
Volgens het abdijarchief van Park was Boete getrouwd met een ….. de Campenhout, terwijl Butkens in zijn Trophees du Brabant I p.40, schrijft dat zijn vrouw Elisabeth de Schoonhoven was. Uit een schepenakte van Leuven weten we dat Am. Boete stierf tussen 7 aug. 1402 en 3 maart 1406. Hij schonk aan de abdij van Park 10 gouden deniers, dictos francken, voor zijn jaargetijde op te dragen in het convent (Necrol. Abdij Park 25 april).
Uit het huwelijk van Amelrijc Boete met …. de Campenhout of Elisabeth de Schoonhoven werden, naar Parks archief, twee dochters geboren, Barbara en Elisabeth.
Barbara huwde met Jean de Schoenhoven. Ze is wellicht zeer jong gestorven, want haar zuster Elisabeth wordt vrouwe van Horst: zij verheft de heerlijkheid van Horst in een leenhof van Brabant, hetgeen geschiedde bij opvolging, vererving of koop. Telkens opnieuw moest de nieuwe leenman de leenheer trouw en aanhankelijkheid zweren; indien dit niet gebeurde verviel na verloop van tijd het leenrecht (Reg. der lenen van Brabant fol 29 Cfr Catal. Dom. Temp. de Horst, Park, Divaeus over Barbara Boete fol. 91 nr 16)
De heerlijkheid van Elisabeth Boete bestond uit Amelrijc Boete’s oorspronkeiijk bezit “Am. Boete van Brussele houdt ‘t huys ter Horst mit zijne toebeboirten, mitten winnenlande, beempten, rinten, shijnsen, pachten, boshen, moelen, viveren, wateren, manscapenheerlickheden, opcomingen, ende vervallen, den vierden schoof tot Rode, die beke tot Gempe totter moelen tot Rode, die warande tot Rode, twelf manscapen daertoe behoerende dat vercochte J. van Landwijck (Rekenkamer reg. 555 fol .33)
Elisabeth Boot of Boete- was gehuwd met Ludovicus van Boechout (Cat. Dom. Temp. de Horst). Het Cartularium van Gemp vermeldt hem in 1411 onder de naam Lonijs van Bouchout als heer van Horst. Met dit document kennen we eveneens de laten die zitting hadden in het laathof van Horst.
Het is van Elisabeth Boete en haar gemaal dat even na 1411 Amelrijc Pinnock, uit de Leuvense geslachten, de heerlijkheid kocht. Amelrijc Pinnock was familie van Elisabeth Boete. Hij was de zoon van ridder Hendrik Pinnock. en Catharina Boot of Boete. Volgens Pouillet was Catherina de zuster van Elisabeth.
Amelrijc Pinnock huwde met Margaretha de Schoonboven. Zo geraakte stilaan de Pinnock-familie, die naar het woord van Poullet, zoals trouwens vele leden der latere Leuvense geslachten, “uit een wolzak geschud waren” t.t.z. afkomstig waren van handeldrijvende of in de lakennijverheid werkzame families, stilaan ingeburgerd in de rasechte adel. Amelrijc verbleef met zijn vrouw op het slot te Horst, waar hij zich bezig hield met het beheer der goederen der heerlijkbeid. Uit het huwelijk van Amelrijc Pinnock en Margaretha de Schoonhoven werden 9 kinderen geboren (Cat. Dam. Temp. de Horst):
1) Ridder Jan Pinnock Heer van Vlasseleer en Nieuwrode
2) Henricus huwt met Jeanne Ruesen, oud burgemeester van Aarschot
3) Amelricus
4) Emundus
5) Ludovicus: huwde tweemaal:
1) Ida Kamerlinck
2) Margar. de Cortenbach
Hij overleed in 1448
6) Elsa, echtgen. Willem van Daelem
7) Margaretha: huwt G. de Clievere, luit. Meyer van Leuven
8) Ludovica: kanunnikes van Munsterbilzen
9) Elisabeth: Abdis H. Verlosser, Tensusteren (Divaeus, Butiens, Poullet)
Voornamelijk over Ludovicus zullen we nog wel hoeven te vertellen. Het hoeft geen betoog dat, eens de kinderen uitgehuwelijkt, de invioed der Pinnock-familie te Leuven enorm groot moet geweest zijn: aldus waren ze geworteld in nagenoeg elke invloedrijke Leuvense familie. De periode van het bewind der Pinnocks te Rode is gekenmerkt door een bloedig voorval dat in de volksverbeelding geleid beeft tot het vormen van een zwarte legende. De legende van de Heer van Horst, die ‘s nachts, klokslag twaalf, in een karos met vurige paarden bespannen over het dorp raast.
Hoewel de feiten heelwat omstreden werden, toch schijnt er wel een grond van waarheid te schuilen in deze volksoverlevering. Het verder ontsluieren van het Parks archief noopt ons ertoe de geloofwaardigheid van deze geschiedenis te bevestigen. De feiten hebben zich als volgt voorgedaan: De toenmalige pastoor- een witheer en niet een monnik van de Vlierbeek-abdij – Joannes de Campo, alias Jan van de Velde, werd in juli 1424 vermoord door ofwel Amelrijc en/of Lodewijk Pinnock, zijn zoon. De beweegredenen tot de misdaad zijn duister gebleven. Het is dan ook voornamelijk in het zoeken naar deze beweegredenen dat de legendevorming haar woordje heeft meegepraat.
De eerste versie- deze van Park- luidt als volgt: Jan van de Velde moest de mis opdragen. Daar de heer van Horst vermoedelijk op jacht of visvangst was en wel een heel stuk te laat zou komen, was de pastoor zo vermetel geweest de dienst te beginnen voor de heer aanwezig was. Amelrijc of Lodewijck vonden deze onwellevendheid zwaar genoeg om er korte metten mee te maken. Ze grepen de pastoor aan ‘t altaar vast en sneden hem de keel over. Reden tot deze moord in de legende zouden we kunnen noemen: gekwetste hoogmoed.
De andere versie- de Leuvense-, die tracht haar grote families te verdedigen in hun faam, houdt het bij het volgende (overname uit Paullet, die putte bij E. Bens ’Ruines et Paysages en Belgique):
Volgens de boeren van Rode leefde er lang geleden op zijn kasteel te Horst, te midden van bos en moeras, een feodaal heer (Amelrijc of Lodewijk Pinnockx) genoemd Heer van Rode die heerste tot ver in de omtrek. Iedereen wist dat hij zijn jeugd had doorgebracht in verre oorlogen en tragische avonturen. Maar ternauwernood durfden de leenheren spreken over het raadselachtige jeugdverleden van hun heer. Op zekere dag had de heer, die reeds bejaard en versleten was, maar daarom zijn onverdraagzaamheid en zijn hardheid niet had afgelegd, op het kasteel zijn vrouw binnegebracht die hij getrouwd had tijdens een van zijn reizen.
De nieuwe kasteelvrouwe was wondermooi. Vanwaar kwam ze ?? Dit was niet de hoofdbekommernis van de horigen, die er zich mee vergenoegden dat hun meesteres zo goed was als ze mooi was. Zodra een ongeluk of de harde hand van hun meester hadden toegeslagen in een der boerderijtjes, was er de zalvende hand van de meesteres om troost en soelaas te brengen.
Maar hoewel de kasteelvrouwe door haar goedheid het lot kon verlichten van hen die door hun stand gedoemd waren tot onderdanigheid, toch was ze zelf niet in staat het geluk binnen te brengen in haar huiskring. Noch haar goedheid, noch haar bevalligheid konden de rimpels wegtoveren uit het voorhoofd van haar echtgenoot. De Heer verveelde zich waarschijnlijk of werd gekneveld door een of andere wroeging over zijn jeugdjaren.
Op de lange duur vond hij er zelfs geen piezier meer in zijn leenheren te plagen. Met hen vechten dan ? Helaas – daaraan viel ook niet te denken zolang de Graaf van Leuven er nog was met zijn goede zwaard en zijn koene ridders om de vrede te doen eerbiedigen.
De heren uit de buurt, dan in vriendschap ontvangen om met hen te zingen, te drinken en te jagen! Hemeltje lief – ziet de norse heer zijn echtgenote eens naar Schoonhoven, Rotselaar, Wezemaal of Leuven vergezellen. Was hij niet nog meer jaloers dan nors ?
Dit bracht hem er toe zijn vrouw op te sluiten en ook zichzelf in het kasteel, en slechts eenmaal per jaar nam hij haar mee naar het kasteel van Heverlee, gedwongen als hij was te voldoen aan de feodale verplichtingen. Daarna kwam hij dezelfde avond weer, somber, wantrouwig en kwaad op iedereen en zichzelf, en legde de zweep op zijn paarden tot in de binnenkoer van zijn kasteel. Voor de kasteelvrouwe zou dit leed heel wat lichter om dragen zijn geweest als ze een blond kinderkopje had kunnen strelen – maar ook dat was haar niet gegund geweest. Zij moest zich ermee tevreden stellen te luisteren naar het geknars van de molen of naar de zilveren
klokketonen uit de Rodense kerktoren die driemaal daags de gelovigen aanzetten tot gebed – of te kijken naar de sierlijke zwanen op de vijver van het Rodebroek of de slotgrachten. Nooit echter kwam er klacht over haar lippen – maar ze legde het erop aan zelf gekwetst als ze was – anderen te helpen.
Haar aalmoezenmeester was een benedictijn, gekraakt door boete en door jaren, die de heer als kapelaan voor zijn slotkerk had uitgekozen. Die liep rond op heel het domein, zocht de zieken op, de vervolgden en verdrukten. Hij onderzocht welk leed te wijten was aan luiheid of aan tegenslag en bezorgde aan de behoeftigen de talrijke aalmoezen vanwege de kasteelvrouwe. Dit gebeurde in het geniep, want over naastenliefde zei de heer “uw linkerhand moet niet weten wat uw rechter geeft”. Daarom vertrouwde de vrouwe haar goede werken toe aan de kapelaan.
De oude heer zei daarover niets, tot op een gegeven ogenblik zijn afgunst naar een andere richting uitging. Was deze oude benediktijn meer versleten dan de heer zelf, niet de bron van zijn ongeluk! Vandaar weer nieuwe zorgen voor de kasteelvrouw. Van alle kanten werd ze in ’t oog gehouden en op een hatelijke manier bespied. Tevergeefs overtuigden zijn gehoor, zijn gezicht en zijn rede de oude heer dat hij onverstandig was – en hij werd verteerd door woede omdat hij, in plaats van schuld te vinden, slechts onschuld en liefde tegenkwam.
En nog kloeg de kasteelvrouwe niet. Tot op zekere dag een onvrije op de gronden van zijn heer een haas gestroopt had. De ongelukkige werd verraden en door het gerechtshof van het domein veroordeeld opgeknoopt te worden. De arme zat in de diepe vochtige kerker en dacht wenend aan zijn moeder en zijn verloofde, die hij slechts heel even terug zou zien aan de voet van de galg. Maar zijn verloofde, afkomstig uit een naburig dorp, had de moed niet opgegeven. “Als ik tot bij de kasteelvrouwe kan geraken” zei ze bij zichzelf “is alles gered”. Dat lukte haar, ze wierp zich voor haar voeten en smeekte haar tussen te komen voor de jongen die ze liefhad.
“Ik zal het trachten te doen” antwoordde deze, en snelde naar de heer om hem om genade te smeken. Maar hij weigerde, doch ze liet niet af. De kapelaan kwam haar ter hulp en eindelijk – op een ogenblik dat hij minder nors was dan gewoonlijk – gaf de heer toe en verleende genade aan de schuldige jager.
Niemand dacht meer aan het voorval met die arme jongen, de dame niet omdat ze zoveel goede dingen had gedaan en de heer niet omdat die ondertussen weer andere hersenschimmen najoeg en toen het ogenblik weer kwam van hun jaarlijks bezoek aan Heverlee.
De heer en zijn dame, vergezeld van hun kapelaan en de dienaars klimmen in de karos. De valbrug gaat neer, ze rijden de lange dreef naar Schubbeek op om te komen op de weg Leuven-Diest. Op enkele meter van de slotgrachten ontmoetten ze echter toevallig een bruidstoet. Iedereen haastte zich geschrokken opzij om de heer doorgang te verlenen. Maar de jonge bruid, blozend van aandoening, maakte plots het ruikertje veldbloemen los dat ze aan haar gordel droeg en wierp het op de knieën van de vrouwe van Horst. Met de tranen in de ogen dankte die voor dit gebaar en zoveel dankbaarheid. Dan had ze toch iemand gelukkig gemaakt. Ze had de jongen die ze redde van de galg herkend en het buitenmeisje dat haar mededogen was komen afsmeken “Waarvoor deze ontmoeting Mevrouw ? Wat in deze boeren verdient zo uw aandacht? “Maar de vrouwe deed alsof ze de heer niet hoorde – wie weet, of met een kwade geest of een rest jagersafgunst van haar man de enige mooie dag van deze sukkelaars zou kunnen bederven.
Ze maakte met haar vinger op de lippen een gebaar, om de kapelaan duidelijk te maken niets te zeggen. Maar de heer van Rode had, jammer genoeg, dit gebaar gezien.
“Wat betekent deze verstandhouding (tussen de vrouwe en deze paap ? Terug, schildknapen, wapenknechten, terug naar Horst – Verraders, ik twijfel niet meer aan mijn oneer !” En in een aanval van razende woede trok de heer zijn dolk, keelt de kapelaan in de karos en bezoedelt hij de bezwijmende echtgenote met het bloed van de ongelukkige benedictijn.
Toen de vrouw van Horst weer bijkwam, was ze waanzinnig. Spoedig kwam de dood haar verlossen van de bloederige spoken die haar beheksten – terwijl de heer, tot inzicht gekomen – door de misdaad, zijn dagen sleet in eenzaamheid, wroeging en verdriet. Naar men zegt deed hij zware penitentie, maar in hem stierf het eerste ras der heren van Horst.
De spoken doen sindsdien de windwijzers op de torens knarsen en piepen, en ze zuchten in de hoge schouwen. Elke avond – om middernacht – glijdt een zwarte karos, door zes zwarte wilde hengsten getrokken, met op de bok een zwartgeklede koetsier, door de donkere dreef. Met onheilspellend geluid stuift zij door de bomen, terwijl ge in de lucht hoort smeken, klagen en vloeken. Dan flitst het blinkend lemmer van een dolk in het duister – dan een snijdende kreet en daarna niets meer… het spookbeeld verdwijnt verzwolgen door de nacht.
Tot daar de romantische vertelling van Poullet en E. Gens. De aanleiding tot de moord op de priester, in dit geval een benedictijn, was de vermeende ontrouw van de kasteelvrouwe. Van benedictijnen als kapelaan op het kasteel te Horst vonden wij nog geen spoor. Wel vermelden de archieven sporadisch de pastoors van Houwaart en Kortrijk-Dutsel als kapelaan, en eenmaal, in 1525, priester Nicolaas Losterius die de beneficiënkluif niet vet genoeg vond en zich liet vervangen door de pastoor van Houwaart om 2 maal in de week aan het Antonius-altaar in de burcht de mis op te dragen.
In het archief van Park zijn er echter hieromtrent wel enkele verhelderende gegevens (Cat.Dom.Texp.de Horst)
1. Waarom sticht Amelricus Pinnock een jaargetijde voor de zielenrust van J. De Campo, en waarom drukt hij in 1461 nog eens extra Jan van Bourgondië op het hart, niet te vergeten dat de molen op de Biest te Rode belast is met 4 rijnsgulden en 1 mudde koren om de kosten van die dienst te betalen (Li.Rod.S.Petri, verkoopakte 1461)?
2. Dezelfde bron (Cat.Dom.Temp.) vermeldt in 1424 de moord op J. de Campo door Amelrijc en/of Lud. Pinnock.
3. Volgens de synodale statuten van Luik betreffende verschuldigde eerbied aan leden van de clerus, bestond de plicht voor priestermoordenaars die misdaad goed te maken door het stichten van jaargetijden. In Rode en ook in het kasteel van Horst werden de jaargetijden gesticht om het schandaal der moord uit te wissen en anderzijds om de banvloek te ontbinden die priestermoordenaars opliepen. Deze missen werden in 1653 door de mechelse bisschop gereduceerd tot missen t.e.v. het Heilig Sacrament (Handboek der pastoors van Rode)
4. Het is een feit dat in 1428 Ludovicus Pinnock uit Jeruzalem terugkomt. Divaeus, in zijn “De Septem Tribus” vermeldt deze terugkomst. Waarom was Pinnock naar Jeruzalem getrokken, en waarom liet hij te Rome zijn Hertog achter, om alleen verder te trekken? Daar waar juist volgens Parks archief hij als penitentie voor zijn misdaad een bedevaart naar Jeruzalem kreeg?
5. Het is een feit dat in 1424, jaar van de moord, Lodewijck Pinnock te Leuven als schepen vervangen wordt door Razo Gravius (Divaeus).
We mogen ten slotte aannemen dat gans de familie Pinnock, door de aard van haar beroep in de meest bloedige eeuw uit de Leuvense geschiedenis – er was altijd wel ergens een opstand of oorlog waarin ze de wapens hanteerden – er niet tegen opzag deze moord te voegen bij de zovele andere gruwelen. Het was nu eenmaal geen tijd van verfijnde kostschoolmanieren. In 1380 reeds lieten de Pinnocks de wever Joannes Holarius en een zeker Jan de Vlaming vermoorden. Waarvoor te Leuven de vroede vaderen met de daver op het lijf zaten uit schrik voor wraak van het volk. In 1381 pleegt diezelfde Pinnock-familie met enkele ondergeschikten in het Leuvense een opstand waarbij ze twee mensen doden en er een dodelijk kwetsen niet ver van Rotselaar. Om te ontsnappen aan het gerecht trok Pinnock zich met zijn bende terug op Horst, omgeven met diepe en brede slotgrachten, dat niet gauw zou begeven onder een stormloop (Divaeus, De Septem Trib.)
In hetzelfde jaar huren Pinnock en zijn clan sluipmoordenaars, die de wever Jan Gravius handen en voeten afkappen, hem op een kar smijten en zo naar huis laten voeren. Zo gaat die bloedige geschiedenis verder. Het was de strijd der heren tegen het opkomende volk. Wellicht viel pastoor van de Velde om een gelijkaardige reden onder het mes. Omstreeks dezelfde tijd onderscheppen de Pinnocks, samen met Godfried Uten Liemingen en Lodewijk Cricksteen, te Putte bij Wilsele een konvooi uit Leuven dat, waarschijnlijk met linnen, naar de Antwerpse markt trok. Zodat de wapenfeiten dezer familie gevaarlijk beginnen te gelijken op roofriddermanieren. Naar Parks handschrift werd Pinnock door de moord op de Campo totaal geruïneerd. Zodat hij in 1461 verplicht wordt Horst te verkopen aan de bisschop van Kamerijk, Jan, bastaard van Bourgondië.
Deze Jan van Bourgondië was inderdaad natuurlijke zoon van Jan zonder Vrees en, volgens sommigen, Agnes de Croy, volgens anderen Margriet Boissele. Hij werd in 1439 bisschop van Kamerijk dank zij de invloed van zijn broer, Philips de Goede. Zoals te dien tijde wel eens meer gebeurde had Jan van Bourgondië wel de juridische status van bisschop, met alle rechten van dien, maar ontving hij zelf de bisschopwijding niet. Hij liet zijn bisdom 41 jaar lang besturen door anderen: Op 27 april 1480 stierf “bisschop” Jan van Bourgondië, heer van Horst, te Mechelen in het paleis van Margaretha van York, weduwe van Karel de Stoute. Zijn laatste wens was dat zijn lichaam begraven zou worden te Brussel in Sint Goedele, en zijn hart te Kamerijk. Het was deze heer van Horst die voordien in 1455 met de stad Mechelen in scherp conflict geraakt was. Oorzaak daarvan was het feit dat de stadsmagistraten van Mechelen twee moordenaars hadden laten opknopen die hun schuilplaats hadden gezocht op het kerkhof van de karmelieten aldaar. Volgens aloude bepalingen waren misdadigers buiten vervolging zolang zij op een gewijde plaats vertoefden. Verbolgen over de vrijpostigheid van de Mechelse magistraten riep de bisschop over heel de staf het interdict uit, zodat elke openbare godsdienstuitoefening te Mechelen verboden was. Dit deed de maat overlopen, en de ene na de andere werden de Mechelse grieven op de bisschop afgevuurd voornamelijk zijn onverzadigbare geldhonger werd hem kwalijk genomen alle middelen waren goed om zijn weelderig en losbandig leven te betalen. De Mechelaars deden beroep op de paus. Deze gaf hun gelijk en tikte Jan van Bourgondië op de vingers, doch niet al te hard: zijn familie was te machtig. Zodat de onenigheid voortduurde tot 16 november 1458. We begrijpen maar al te goed waarom de bisschop van Kamerijk zijn hart elders liet begraven…
Of Jan van Bourgondië veel te Rode heeft verbleven valt te betwijfelen. In de verkoopakte van 1461 lezen we dat hij deze heerlijkheid had gekocht voor twee zijner kinderen
1. Philips van Bourgondië: geboren uit Clara van den Hoede
2. Elisabeth van Bourgondië: geboren uit Elisabeth van Immerseele (Li.R.S.P. Abdijarchief 1461)
De verkoopakte maakt melding van een reusachtige heerlijkheid, kasteel, aanhorigheden, watermolens, boerderij met boomgaard en wijngaard, visvijvers, acht volle lenen en 15 kleine lenen met recht op pontgeld pertkoren en laathof. Cijnzen in natura: hanen, ganzen, kippen. De rechtspraak te Rode, alsmede het recht de helft van de dorpsschepenen te noemen en een meier, de vierde schoof te Rode, het jachtrecht over heel het grondgebied van het dorp, behalve op het domein van Steenberg. Daarbij kwamen nog andere goederen die ze in leen hadden als achter-leen van de heren van Wezemaal, van Sichem, de abt van St-Geertrui, Hendrik de Schoonhoven en de heer van Marbais, van Meester Jan van Overwinghe en anderen. Daarbij kwamen dan nog de allodiale goederen waarvoor ze aan geen enkel heer verplichtingen hadden.
De verkoop door Amelrijc Pinnock aan Jan van Bourgondië verliep echter niet vlot. Immers, ook de broer van Amelrijc, Simon Pinnock, had eveneens rechten op het domein van Horst, meer bepaald op de vijvers van het Horstbroek (2 vivers geheten ’t Horstbroek ende 3 savore). Daarvoor streek hij jaarlijks een rente op van 130 hollandse gulden, geheven op de heerlijkheid.
Van deze rechten wilde Simon niet afzien, tot er een tussenoplossing gevonden werd Bisschop Jan van Bourgondië zou de heerlijkheid kopen behalve ’t Horsterbroek, de vijvers en het vishuisje daarnaast gelegen. Zodra de koop gesloten was plaatste, op 20 dec. 1461, de familie van Bourgondië een rentmeester op het kasteel die tegelijkertijd hun meyer en hun ontvanger zou zijn. Dat was Johannes van der Hofstad, en de schepenakte gaat verder “Fore earum castellanum, villicum et riddituarium apud Horst et in locis et villagiis circumvicinis. . .’ (1 ste schepenkamer, 20/12/1461).
Lang is Horst niet in het bezit geweest van Bourgondië nauwelijks 20 jaar. Immers, in 1482 is Horst, bij decreet van de raad van Brabant, publiek verkocht aan de kleinzoon van Amelrijc Pinnock, Lodewijk, ridder en hofmeier van Leuven. Op 22 januari werd zijn heerlijkheid in de leenhof van Brabant opgenomen. Zo keerde het domein terug naar de familie die er eens zo fier over was. Het is met deze Pinnock dat Horst zijn grootste en zijn zwartste dagen zal beleven zoals zijn heer en meester zelf trouwens glorievolle en zwarte dagen kende.
De reden waarom Philips van Bourgondië, zoon van Jan, en zijn echtgenote Wiliarde de Sompeke, genoodzaakt waren Horst te verkopen liggen voor de band. Philips had zich geruïneerd in de oorlogen van Karel de Stoute en Maximiliaan. Deze afbraak van het patrimonium gebeurde geleidelijk aan, want reeds in 1480 had Philips de heerlijkheid Schubbeek verkocht aan een andere Pinnock: Henri, zoon van Amelrijc. Deze Henri was gehuwd met Joanna Reusen en was oud-burgemeester van Aarschot. Belangrijk en eigenaardig in deze akte is het voorkomen te Schubbeek van een ban-oven. Dit wil zeggen dat alle horigen van de Schubbeekse heerlijkheid verplicht waren hun brood te laten bakken in de oven van de heer, die natuurlijk mee-at (Schepenakte 1480, 2 de kamer 30 maart 1481).
Toen na deze verkoop bleek dat de schulden van Philips te hoog waren opgelopen en Schubbeek niet zou volstaan om de put te vullen moest de heerlijkheid Horst eraan geloven en kwam ook zij onder de hamer. Daar Henri Pinnock niet rijk genoeg was om de som te betalen werd het op een akkoord gegooid: zijn neef Lodewijk zou Horst overnemen indien bij ook Schubbeek zou kunnen kopen van zijn oom (Rekenkamer, reg.555 fol.13) Op 22 juli 1482 werd als meyer door Lodewijk Pinnock op de heerlijkheid van Horst aangesteld: Pieter van der Straeten. Tegelijkertijd zou hij ontvanger zijn. De Horst-vijvers kwamen in 1482, uit de erfenis van Simon Pinnock over zijn oom Henri, het bezit vervolledigen.
Dit was dan waarschijnlijk het plechtige ogenblik waarop de nieuwe heer van Horst in het dorp zijn intrede heeft gedaan. Volgens Poullet ging het er als volgt aan toe: Zoals vroeger een pastoor wordt ingehaald op onze buitendorpen, zo werd de heer ook ingehaald volgens een welbepaalde ritus. De vanen van de familieschilden werden ontplooid, Te Deum en Veni Creator werden aangeheven in de dorpskerk, de klokken luidden symbolisch het volk bijeen tot gemene dienst van de heer en gemeente, waarna, door het laten aanbonzen van de klopper tegen de kasteelpoort hij het meesterschap aannam over slot en leenmannen.
Doch het zou niet lang duren. De vrede werd te St-Pieters-Rode en in heel de streek verstoord.
Toen in 1482 Maria van Bourgondië gestorven was begonnen moeilijkheden te rijzen tussen Vlaanderen, Brabant en Maximiliaan van Oostenrijk, en toen de Vlaamse steden openlijk bekenden dat ze de Franse koning wilden toebehoren en daarbij aanstalten maakten om de Brabantse steden te overweldigen was het vuur aan de lont gestoken. Na een jaar intermezzo van koude oorlog en schermutselingen met de steden, waarin uiteindelijk ook Leuven de partij tegen Maximiliaan koos, kwam er een moeilijke tijd voor Lodewijk Pinnock: Hij wilde ten alle prijze trouwblijven aan Maximiliaan en daarom maakte bij stilaan Horst, zijn burcht, klaar om het hoofd te bieden aan de wisselvalligheden van de oorlog. Naar men toentertijd te Leuven zei verhuisde hij zelfs zijn meubelen uit Leuven naar Horst. Te Leuven werd hij aanzien als een verrader van de stad (Schepenreg. 1492). Een Leuvens burger had hem toegeroepen: “Siet wair die valsche verrader rijdende compt “.
Leuven, Tienen, Brussel, Nijvel, Zoutleeuw en Aarschot kozen partij tegen Maximiliaan, terwijl Mechelen, Lier en Vilvoorde voor hem in de kamp wilden komen.
Zo werd Horst bezet door de anti-Maximiliaan-troepen, die eveneens de kastelen rond Leuven, nl. Heverlee, Rivieren, Roost, Bierbeek, St-Agatha-Rode bezetten onder leiding van Chantrain, of alleszins op deze plaatsen garnizoenen legerden. Hoe ironisch het ook moge klinken: Horst, de burcht van Ladewijk Pinnock, trouw aanhanger van Maximiliaan, wordt tegen die Maximiliaan gebruikt.
Terwijl de hertog van Saksen in februari 1489 Aarschot belegerde ondernam een zijner luitenants, Jan van Schoonvorst, een aanval tegen Wezemaal bij dreef de mannen van Chantrain in de kerktoren en stak er vuur aan. Van daar trok Schoonvorst naar Horst, dat ingenomen werd. Naar de Aarschottenaren kwamen het kasteel van Horst ter hulp, te laat echter: de burcht was genomen. Op zijn beurt had Schoonvorst er zich in opgesloten en verschanst om de eventuele Aarschotse aanval af te slaan. Zo ver kwam het echter niet. Schoonvorst kon de val waarin bij zichzelf had opgesloten ongedeerd verlaten en stak het vuur aan de burcht, die totaal afbrandde, de toren uitgezonderd. Na Horst verbrand te hebben volgde de brand van Aarschot. Tienen werd door Duitse troepen genomen, de andere Brabantse steden ontsloten hun poorten. De oorlog was gedaan. Maximiliaan had de krachtmeting gewonnen, en de Leuvenaars haastten zich terug in het gevlei te komen van Lodewijk Pinnock die ze een paar maanden voordien als verrader hadden uitgejouwd.
Maximiliaan toonde zich een milde wreker: na een publieke boettocht van de Leuvense stadsmagistratuur en een geldboete werd de vrede hersteld, en Lodewijk Pinnock kreeg van Leuven 300 ponden van Arras om Horst, mooier dan ooit, uit de as te doen verrijzen.
Dit was echter een zware taak, want Horst herstellen en terug bemeubelen zou een fortuin kosten “…sijne goederen en uthoven verbrant, ende onder ander sijn slot ende hof vander Horst dwelck also castelic, schoone ende genueglic was als enich ander binnen deser voors. lande van Brabant…” (Rekenkamer reg.435, fol.76).
De zware wederopbouwkosten weerhielden Lodewijk Pinnock echter niet zijn heerlijkheid nog te vergroten. In 1491 koopt hij het dorp Kortrijk-Dutsel van de heer van Boutersem, op 15 januari: “Cortelke bij Rode ende Aerschot gelegen, mit meyer scepen ende laten, cueren, bruecken, opcomingen, vervallen renten, chijnsen ende alle andere toebehoirten.’ (Rekenkamerreg. 555 fol.36) Dit was echter te diep in de geldzak getast. Lodewijk Pinnock kan niet over deze reusachtige lasten en gaat klagen bij Maximiliaan. Deze vergeet zijn trouwe volgeling niet en schenkt hem, bij akte van 11 mei 1491 te Neurenberg, een royaal leen de twee lenen van St-Pieters-Rode (Horst en Rode) plus Kortrijk. Voortaan zullen deze drie lenen slechts een leen uitmaken onder de naam: Nieuwer-Horst.
Pinnock en zijn opvolgers krijgen de hoge, middelste en lage rechtspraak over deze leen (zie bijlage).
De huidige vorm van het slot van Horst dateert uit die dagen van Lod. Pinnock, alhoewel de burcht 100 jaar later nog eens verwoest werd. Het spreekt vanzelf dat Pinnock er een zeer hoge levensvoet op nahield, en dat hij daarom langzaam maar zeker in de schulden geraakte. Daarom ging hij het geld halen waar het was: in de schatkist van de stad Leuven. Echter niet voor lang, in 1493 werd hem verboden zich voortaan nog te mengen in het financieel beheer der stad, waarschijnlijk omdat dit de stad te duur uitviel. Ondertussen was hij al geld gaan lenen bij de familie Winckaert, hem verwant. Deze schulden kon hij niet voldoen. Daarom volgde een proces van Iwan de Cortenbach, echtgenoot van Phil. Hinckaert en neef van Pinnock, tegen de Leuvense meyer. In 1499 moest Pinnock Horst verkopen aan Iwan de Cortenbach om zijn schulden te voldoen. Wanneer in 1504 op 3 mei Pinnock overleed, was hij zo arm geworden dat zijn zuster Catherina zijn begrafenis moest betalen.
De nieuwe eigenaar, Iwan de Cortenbach, was een zeer bekende neef van Lod. Pinnock. Immers, Lod. Pinnocks’ moeder was Mar. de Cortenbach, overleden in 1457. Een van de Cortenbachs was de Grootmeester der Teutoonse orde in Aldebiesen. Iwan was getrouwd met Philippine Winckaert. Hij was meyer van Leuven en van het kwartier van Leuven. In 1513 werd hij hoofd van de hofhouding van Karel V, de latere keizer. Hij woonde te Leuven in “De Duyve”, huis dat hij huurde van de familie van den Tymple voor 39 Rijnsgulden en 20 stuivers.
De koop van Horst door de Cortenbach werd definitief bij de betaling van de heerlijkheid in het jaar 1500 op 22 augustus. De aankoopprijs bedroeg 2000 Rijnsgulden.
Bedoeling van Yvan de Cortenbach was de burcht te kopen voor zijn vier kinderen, Ludovicus, Philip, Jakob en Maximiliaan. Yvan verkocht het weer in 1516 aan Nicolaas de Gondeval en Gertrudus van Vucht. De Cortenbach zelf stierf in 1520 te Mechelen en werd er begraven in de kerk van O.L.Vrouw over de Dijie. Nicolaes en Gertrudus van Gucht lieten in 1521 de heerlijkheid aan hun dochter Adriana Gondeval.
In 1532 trouwt deze Adriana met Egidius van Busleyden, voorzitter van het Brusselse Rekenhof, en wordt deze langs zijn vrouw eigenaar en heer van Horst. Met de Abdij van ’t Park wordt een overeenkomst gesloten om, om beurt, vier schepenen met bun hofmeier of drie schepenen met hun beheerder aan te duiden tot het beheer van het dorp bestaande uit de twee heerlijkheden. Boonen in zijn Leuvense kronijk rapporteert dat in 1538 de Leuvense gilde van de Wandboog, St Sebastiaan naar St-Pieters-Rode kwam om er deel te nemen aan het landjuweel van de schutterij. Hetgeen er wel op wijst dat Horst groot aanzien had.
Egidius van Busleyden sterft echter reeds in 1536 en zijn vrouw in 1554. Deze laat de heerlijkheid na aan Frans van Busleyden.
Achtereenvolgens komt Horst bij vererving in bezit van Charles van Busleyden op 7 februari 1555. Margriet van der Stappen, moeder van Charles sterft in 1578 waarna Gilles van Busleyden het overneemt voor Charles junior en Antoon van Busleyden op 27 januari 1587.
De zilveren breuk van de St.Sebastiaangilde van Kortrijk-Dutsel vertoont het schild en het devies van Charles de Busleyden “Suivant la Fortune”. Een ander devies op deze breuk, eveneens van de Busleyden, luidt “Omnia Tempus Habent” (Jubiieumparkmuseum Brussel F.2298)
Horst komt in 1605 terug onder de hamer, nadat het in 1587 door de geuzen werd verwoest (Boonen – Geschiedenis van Leuven) en de rentmeester aldaar werd vermoord, en wordt verkocht aan Olivier de Schoonhoven, de meestbiedende. Deze vindt de lasten, rustend op zijn goederen, ter kwijting van het benefice van het O.L.Vrouw altaar te St-Pieters-Rode, blijkbaar te zwaar en wil die, in samenwerking met de burgemeester, en diens zoon Octavius Lemmens, kapelaan te St-Pieters-Rode, afschaffen. De pastoor van St-Pieters-Rode wist daar een stokje voor te steken, evenals voor het voorstel een beneficie van Nieuwrode over te halen naar de Kasteelkapel van Horst. Door tussenkomst van de Mechelse aartsbisschop wordt de Schoonhoven gedwongen de bestaande toestand te eerbiedigen.
Klaarblijkelijk tot in 1650 blijft Horst in het bezit van de familie de Schoonhoven, die een tak was van de Leuvense patriciersfamilie de Rode. Wet slot ging wel over in handen van andere de Schoonhovens o.m. van Karel, broer van Olivier, in 1632, die zonder kinderen stierf in 1644, en daarna aan Jeanne, Elisabeth de Rivieren, weduwe van Karel.
In 1650 komt Horst vervolgens in handen van Maria, Anna van den Tympel, nicht van Elisabeth de Rivieren en weduwe van Albert, graaf van Muelert en Hautreppe die aan de burcht het huidige uitzicht zal geven door de opbouw van de door de oorlogen en opstanden fel vervallen gebouwen. Tevens kent Horst een der grootste en glansrijkste episoden uit zijn bestaan. In 1657 wordt de toegangspoort tot het kasteel gebouwd alsmede de nu nog bestaande bijgebouwen.
Zoals hierboven aangehaald begint het eeuwenlange heerschappij der familie Van den Tympel over de Heerlijkheid Horst met Marie Anne of Anne Marie Van den Tympel. Deze werd gedoopt te Leuven in de St.Michielskerk op 15 januari 1606, en was als erfgenaam van Charles d’Aerschot-Schoonhoven, echtgenote de Rivieren, vrouwe geworden van St-Pieters-Rode, Lubbeek, Nieuwrode, Kortrijk-Dutsel. Op 9 november 1650 werd de Heerlijkheid verheven.
Deze Marie Anne van den Tympel huwde met haar neef Albert Mulert, graaf van Mulert, Hautreppe en van het H. Keizerrijk. Hij was luitenant kapitein der boogschutters van het brussels hof, kamerjonker en lijfwacht van Aartshertog Leopold. Zijn vader en moeder waren Jan en Maria del Rio, terwijl hij de broer was van Wilhelminus Mulert, die op zijn beurt getrouwd was met Louis-Charles Van den Tympel.
Marie-Anne, gravin van Mulert, had een dochtertje gehad, Anna-Marie, die ze had aangeduid als erfgename. Maar daar het kind heel jong gestorven was had zij bij testament van 27.03.1658, haar neef aangesteld als universeel erfgenaam. Zij stierf op 22 augustus 1658.
Zo kwam het domein dus terecht bij een kind van Louis-Charles van den Tympel, echtgenoot van Wilhelmina Mulert. Dit kind droeg evenals zijn vader de naam van Louis-Charles. Hij erfde de titels van zijn tante. Op 7 september 1658 kwam St-Pieters-Rode in zijn bezit. Op dat ogenblik was bij 19 jaar. Op 28 november 1663 bundelde hij, in een eigenhandig geschreven testament, al de bezittingen samen tot majoraat dat, onverdeeld en onverdeelbaar, als familiegoed moest overgaan naar de tweede zoon van zijn zuster die getrouwd was met de Graaf van Wacken. Er is echter een voorwaarde aan de nalatenschap verbonden zijn erfgenaam – indien de tweede zoon stierf moest de derde erven, enz – moest de naam dragen Van den Tympel van Brabant, evenals het familiewapen. Indien er geen opvolgers waren – het testament werd gemaakt voor de kinderen geboren waren – of indien aan de voorwaarden geen gevolg werd gegeven, dan zou de erfenis ten goede komen aan een der zonen van de graaf van Grimbergen.
Alhoewel Louis Charles zo klaar en duidelijk zijn wil in een testament had neergeschreven, toch is daarvan wel weinig werkelijkheid geworden. Alle kinderen van zijn zuster, gravin van Wacken, stierven zeer jong. Uit een tweede huwelijk met Prins de Rubempre werd een dochtertje geboren die later huwen zou met graaf de Merode, doch deze laatste, erfgenaam geworden van het onmetelijk bezit der familie Van den Tympel, verwaarloosden de laatste wilsbeschikkingen van hun oom. In 1664, enkele dagen na zijn testament te hebben geschreven stierf Louis Charles Van den Tympel.
Daar de kinderen van Marie-Anna-Scholastica Van den Tympel de Brabant, gravin van Mulert & Wautreppe en het H. Keizerrijk, allemaal gestorven waren en er geen erfgenamen meer voorzien waren, erfde zij zelf de Heerlijkheid en werd vrouwe van St-Pieters-Rode, Nieuwrode, Kortrijk-Dutsel, Lubbeek op 19 juli 1668.
Op 12 augustus 1858 was zij in het huwelijk getreden met haar aanverwante Guillaume Charles, Francois de Bourgogne, graaf van Wacken, baron van Bouchout, zoon van graaf Charles de Bourgogne. Op 28 october 1667 overleed hij. Zijn weduwe, Marie-Anna-Scolastica hertrouwde met Philip Antoine Dominique Francois de Rubempre, baron van Everberg en Aubigny, burggraaf van Montenac, graaf van Vertaing, opperjachtmeester van Brabant. Om hem te begunstigen werd de baronie Everberg verheven tot prinsdom op 11 mei 1656. Prins de Rubempre werd lid van de orde van het Gulden Vlies op 13 januari 1700. Wij overleed op 15 mei 1707, werd begraven in de kerk van Everberg. Daar bevindt zich nu nog zijn graftombe.
Op haar beurt overleed prinses de Rubempre op 15 november 1713. Uit baar eerste huwelijk had ze vier zonen
1) Charles, François, Louis de Bourgogne
2) Philippe-Francois, Joseph de Bourgogne, later Van den Tympel de Brabant
3) Emmanuel-Francois-Joseph de Bourgogne
4) Eugene-Xavier-Benoit de Bourgogne.
Deze drie laatsten stierven zeer jong zonder nalatenschap, zodat de eerste, Charles Francois Louis de Bourgogne de Heerlijkheid St-Pieters-Rode erfde. Daar ook hij echter voortijdig stief, erfde zijn moeder die hem overleefde, terug de Heerlijkheid.
Uit haar huwelijk met Prins de Rubempre had Marie-Anna Scholastica Van den Tympel twee dochters:
1) Sabine, Claire, prinses de Rubempre en Everberg, gravin van Vertaing en op 27 november 1713 werd St-Pieters-Rode met aanhankelijkheden in het leenboek van Brabant verheven. Zij stierf echter reeds op 30 september 1715.
2) Louise-Brigitte, prinses de Rubempre on Everberg etc., kwam definitief in het bezit van St-Pieters-Rode en andere heerlijkheden op 11 februari 1721. Zij huwde een eerste maal met Fredericus Charles, graaf de Salm-Reifferscheid-Dijck, die echter overleed op 28 november 1721 zonder kinderen te hebben nagelaten.
Op 25 december 1724 hertrouwde Louise Brigitte met Philippe, graaf de Merode-Monfort, die geboren was in 1669. Door dit huwelijk wordt de Merode prins de Rubempre. Deze de Rubempre verbleef niet op Horst, doch liet zijn heerlijkheid beheren door rentmeesters die Horst bewoonden:
- Lancelot Robrechts (1685 – overleden 1694 – gehuwd met El. Zegers – overleden 1710)
- Jacobus Van Nethen (geb. ± 1690 – ovl. 22.04.1726)
gehuwd met Barbara Van Schoubroeck (ovl. 29.05.1729) - Van den Schrieck … ?
Louise Brigitte overleed op 15 augustus 1730, de Merode stierf zelf op 24 maart 1742. Zij werden begraven te Everberg in de St. Hubertuskapel die ze hadden laten wederopbouwen.
Uit het huwelijk met de Merode werden twee kinderen geboren
1) Maximiliaan Leopold Ghislain, geboren op 17 april 1710
2) Sabien Maria Josephine Elisabeth, geboren te Brussel op 28 juni 1714, overleden op 22 februari 1773.
Maximiliaan Leopold Ghislain, graaf de Merode Monfort, heer van St-Pieters-Rode enz., huwde in Brussel met Catherine Dereman op 24 juni 1742. Maximiliaan stierf op 22 februari 1763, Catherine Dereman in 1778.
Uit dit huwelijk waren twee kinderen
1) Marie Catherine Joseph, gravin de Merode Monfort.
2) Honorine Catherine Joseph, geboren 20 december 1745, gestorven 29 maart 1759.
Marie Catherine Josephine huwde een eerste maal met Philippe, Maximiliaan, Werner, Mathias, graaf de Merode, markies van Westerlo. Hij stierf echter op 25 januari 1773, en zijn weduwe hertrouwde met Christ. Joseph Gregoire Emmanuel, graaf de Lannoy de la Matterie, die in 1822 als negentigjarige overleed. Maria Catherina Josephine zelf overleed te Brussel op 26 maart en werd te Everberg begraven.
Uit het eerste huwelijk met de Merode-Westerlo werden verscheidene kinderen geboren, waaraan de heerlijkheid St-Pieters-Rode tot 1789 bij erfenis toekwam.
Na de Franse revolutie vervielen de heerlijke rechten en geraakte de eens zo roemrijke burcht in verval. Zodat zij uiteindelijk nog diende als boerderij en parochiale meisjesschool (1875 – 1900). In 1851 woonden op Horst niet minder dan 6 landbouwersgezinnen met alles samen 27 kinderen:
Verhaeghen Gerard | 8 kinderen |
Van den Panhuyzen Jan | 8 kinderen |
Meurrens Pier | 3 kinderen |
Matthieu Gerard | 5 kinderen |
Janssens Jan Joseph | 3 kinderen |
Crab Guill. | 2 kinderen |
Deel 1.3
De heerlijkheid van Thunen ?
De geschiedschrijver die zich aan de geschiedenis van St-Pieters-Rode waagt, stuit vroeg of laat op het mysterie van het “Hof van Thunen”. Er bestaat nl. in de gemeente een zeer oud boerenhof dat nu nog in de volksmond Tunenhof genoemd wordt. Waarschijnlijk uitgaande van dit feit hebben sommige geschiedschrijvers de mogelijkbeid geopperd dat er te Rode een domein of heerlijkheid zou bestaan hebben, liggende op de oosterkant der gemeente in de richting van Houwaart.
Waar we ook gezocht hebben, nergens hebben we een spoor gevonden van een bestaan van dergelijke heerlijkheid, zodat we geneigd zijn te geloven dat Thunen als heerlijkheid, nooit heeft bestaan.
Wat we wel vonden zijn enkele verwijzingen naar de naam van Thunen, de Thunen, van Thienen etc…
In 1227 vinden we hem voor een eerste maal vermeld in een archiefstuk uit de Parkabdij, waarin Rembaut de Thunen voor Arnoldus de Rode getuige is bij een jaargetijdestichting in de kerk van Rode. Ook de Hertog van Brabant is hier getuige. In een akte van 1250 (Parkarchief) treedt voor Goswin de Rode op als getuige: …de Thunen, Joannes, zoon van de Thunen en Wilteman de Thunen.
Opvallend is dat we de Thunen regelmatig terugvinden in gezelschap van de Hertog, zoals in 1301, 5 juli, waar bij optreedt als ontvanger van de Hertog voor diens goederen onder de tiense meyerij gelegen. Hij wordt daar genaamd “Watherus, dictus Onghoven, de Thenis”.
Het is een feit dat de Tiense meyerij onder St-Pieters-Rode verscheidene goederen had liggen, o.a. twee vijvers op de Uilenberg waarop de pastoors van Rode het visrecht hadden op voorwaarde aan de hertog jaarlijks 2 Leuvense deniers te betalen. Deze betaling moest geschieden in handen van de Tiense ontvanger, in dit geval Walter de Thunen.
Anderzijds weten we dat in het necrologium van Park sprake is van een hof van Tienen gelegen te Rode, dat belast werd met 40 solidi voor een zielemis: “accipiendi in Rode de consu qui fuit mensae sancti spirtus in Thenis”. Het betreft hier een mis op te dragen voor Elisabeth de Rode, dochter van Arnoldus en Clarissa de Rode. Elisabeth was echtgenote van Goswin van Ter Eeckt volgens een schepenakte van Leuven, dat. 26 aug. 1314. Dit hof van Thunen zou ten tijde van de stichtingsakte van het jaargetijde reeds eigendom zijn geweest van de Tiense H. Geesttafel, of alleszins had die armentafel daar aanzienlijke rechten. Hieruit menen we te mogen besluiten dat er wel geen heerlijkheid Thunen heeft bestaan, maar wel een aanzienlijke winning, eigendom van de Hertog, later uiteengevallen naar de H. Geesttafel en het klooster van Gemp, waarop een Tiense rentmeester heeft gewoond om de belangen van de hertog te behartigen. De Thunen was dus geen eigenlijke leenman, maar een dienstman van de hertog.
De leenman was aan zijn vazal gebonden door de band van zijn grondleen, de dienstman was aan de heer gebonden door een dienst: de heer schonk hem in ruil voor deze dienst een onderkomen en winning. Deze dienstmannen konden tegelijkertijd nog leenman zijn van een andere heer: dit was het geval met de Thunen: in 1264 was de Thunen te Rode leenman van de heer van Wezemaal, en alleszins voor 1310 ook van de heer van Winge, waarvan de vierde schoof te Rode gehouden werd.
Anderzijds vinden we in het Cartularium van Gemp de volgende gegevens die tamelijk nauw aansluiten met de namen der Thunen-familieleden uit het Parkarchief, hierboven aangehaald. Uit dit Cartularium lichten we enkele charters die ons verduidelijken dat de eigendom de Thunen gedeeltelijk is overgegaan naar het klooster van ‘s Hertogeneiland te Gemp. De reden daarvan was dat een der dochters van Walther de Thunen daar kloosterlinge werd.
Op 4 mei 1264 verkoopt Walter de Thunen aan de oudste zoon Arnold al de lenen die hij hield van de heer van Wezemael. Arnold op zijn beurt verkoopt deze lenen aan zijn broer Jan de Thunen.
Arnold de Thunen is reeds gestorven voor 1270, zoals blijkt uit een akte van 1270, mei (Cart. Gemp) waarin geschreven staat dat hij vroeger aan zijn zuster Lutgarde, in het klooster van Gemp, een kapitaal van 30 ponden, te nemen op een bos te Gobbelsrode (Geestbeek) beloofd had. Op 22 dec. 1270 wordt dit nog eens bevestigd.
Een zeer belangrijk document is dit van 15 april 1276 (Cart. Gemp) waarin Jan de Thunen, geestelijke, zoon van Walter de Thunen (Welleman) erkent al zijn goederen verkocht te hebben aan ’t klooster van Gemp. Daar deze Jan echter reeds alles had gekocht van zijn inmiddels overleden broer Arnold (1264) zal er van het oorspronkelijke hof van Thunen na deze datum niet veel meer overgebleven zijn.
Rembout (1227)
__________________________________________
Jan Walter (Welleman) (1250)
__________________________________________________________________
Arnold (overl. 1270) Jan (geestelijke) Lutgarde
In het Lib. R.S.P. van het Parkarchief is in 1310 bij de verdeling der goederen van Jan de Rode eveneens sprake van een leen dat de Rode afkocht van Henricus de Thunen: de vierde schoof op de goederen van de heer van Winge. Van deze Henricus konden wij de plaats niet juist vinden die hij in de Thunen genealogie moet innemen. Feit is dat Thunen en Horst zeer nauw verbonden waren. Sommige gronden werden door de beide heren samen geëxploiteerd. cfr.1369, Lib.R.S.P. verkoop van Horst door Lantwijck waarin staat dat Aert (Am.) de Thunen samen met de heer van Horst de grond placht te hebben.
Deel 1.4
De heerlijkheid van Schubbeek
Naast de grote grondheerlijkheden van Rode en Horst, die nagenoeg het hart van de gemeente omvatten, kende St-Pieters-Rode twee heerlijkheden, beiden met een laatbof, waarvan we pas nu het bestaan hebben ontdekt, enerzijds in het archief de Troostembergh, anderzijds dit van Park en Cart. van Gemp. Het zijn de heerlijkheden van Broechem (later opgenomen door Cleerbeek) en deze van Schubbeek. (Wijst de naam Broechem op een oude Frankische nederzetting?) Daar deze heerlijkheden a.h.w. te paard zitten op de grondgebieden van Rode en Houwaart en Rode/Lubbeek hadden ze geen afgevaardigden in het gemeentebestuur van Rode, dat bijgevolg alleen was samengesteld uit laten en Meier van Rode en Horst.
Enkele vermeldingen omtrent de heerlijkheid Schubbeek vonden we in het Cart. van Gemp in 1383. In dezelfde jaren wordt ook de heerlijkheid Broechem vermeld. Feit is dat het huidige gehucht Schubbeek gevormd wordt door de toen reeds bestaande kernhoven. In het cijnsboek van het Horst-kasteel van 1526, Rijksarchief, staat vermeld dat 5 hoven uit de Schubbeekse heerlijkheid cijnsplichtig waren aan Horst. Dit vloeit voort uit het feit dat Schubbeek vanaf het einde der 15 de eeuw bij Horst gevoegd wordt, langs Simon Pinnock. Voordien was zij een afzonderlijke heerlijkheid van Jan van Bourgondië. Bourgondië verkocht in 1480 Schubbeek aan Pinnock. Deze op zijn beurt verkoopt het domein voort aan zijn neef in 1482, zodat toen beide heerlijkheden verenigd werden onder een naam.
Schubbeek vertoonde het typische beeld van de middeleeuwse heerlijkheid, een eigenaardigheid in deze is wel het bestaan van een ban-oven, waarover hoger reeds sprake was.
Volgens het cijnsboek van 1526 uit het rijksarchief was Cleerbeek, eertijds zelfstandige heerlijkheid bestaande uit een hof, bij deze van Schubbeek reeds gevoegd. De hoeven waren de volgende: Schubbeekse hoeve – Blauwens hoeve – Dijcker hoeve – Cleerwijcker hoeve – Cloetsboeve. Enkele dezer hoeven, samen met die van Rode, Horst, Cortelke, moesten cijns betalen onder vorm van herendiensten, hooi- of snijdagen, die desgevallend konden omgerekend worden in geldwaarde.
De heerlijkheid Nieuwer-Horst had in totaal 23 cijnsplichtige hoeven:
- 10 in Rode en Horst
- 8 in Kortrijk
- 5 in Schubbeek.
Deel 1.5
De heerlijkheid van Broechem of Cleerwijc
In de onmiddellijke nabijheid van de Winge, onder de Roeselberg, en het huidige kasteel de Troostembergh, kunnen we nog een belangrijke heerlijkheid situeren die tot aan de Franse revolutie is blijven voortbestaan. Een oudste aanduiding omtrent deze heerlijkheid is wel de naam, die ongetwijfeld op een Frankische oorsprong wijst. Dit is echter voer voor de toponomie-specialisten. Een eerste vaste datum omtrent het bestaan van hoeven te Cleerwijck en Broechem vinden we in het Cart. van Gemp, rond de jaren 1289, 1317 en 1389.
Het is niet mogelijk geweest te achterhalen of oorspronkelijk Cleerwijc en Broechem afzonderlijke grondheerlijkheden zijn geweest. Feit is dat uit een charter van 1443 uit het archief de Troostembergh Cleerwijc gekend is als een heerlijkheid met laathof. Immers, Philips van Bourgondië laat toe dat een laathaf wordt opgericht met zeven laten en een meyer “Philips bij der gratie Gods hertog van Bourgondië, van Lotharingen, van Brabant etc… doen cont allen lieden, want onse geminde Jan Lonijs ons heeft ghetoent hoe dat hij tot St-Pieters-Rode in onser meyerij van Libbeke liggende heeft een hoff te Cleerwijck indewelcke hij ende sijn vorouders van oude gehadt hebben eenen meyer die met seven laten gewoonte is te hebben, te keren bedrijf van heerlijckheden als van erven ent onterven…
Zoals blijkt uit de aangehaalde tekst moet er reeds lang voordien een heerlijkheid met laathof bestaan hebben. Na deze bevestiging door Philips heeft dit hof er onderbroken bestaan.
Sporen van een hof of “curtis’ vinden we reeds in 1239 en 1317 (Cart. Gemp) de toenmalige eigenaar was Willem de Lobehaze, die ten volle cijnsplichtig was aan Gemp. In 1369 is de heerlijkheid in handen van de Leuvense familie Platvoet, ridders (Arch. Park Lib.R.S.T.P. 1369, Cart. Gemp 333) Naast de Leuvense familie Platvoet bezit de abdij van Park allodiale goederen in deze heerlijkheid.
Leenman van Platvoet en Park was, voor 1369, Jan van Lantwijck (Lib.R.S.P. pag. 248)
Zoals van Duffle, aanverwant met Landwijck blijkens Parks archief, behoort tot de Leuvense geslachten van Van den Calstre, zo behoort ook Platvoet tot hetzelfde geslacht, zoals trouwens ook Pinnock, en schijnt het bezit der begeerlijkheden en allodiale gronden te Rode grotendeels in handen te zijn geweest van de Van den Calstre-clan.
Jan Platvoet, waarvan sprake in het boek over St-Pieters-Rode uit het Parkarchief, heeft te Leuven een politiek zeer bewogen leven gehad, dat trouwens brutaal eindigde. De laatste helft van de 14 de eeuw werd te Leuven gekenmerkt door hevige sociale troebelen, die we in hun eenvoudigste vorm zouden kunnen herleiden tot de strijd tussen de bezittende- en de arbeidende klasse voor medezeggenschap in het stadsbestuur. Aan de ene zijde stond de clan Van den Calstre met de Leuvense geslachten, aan de andere Pieter Coutereel met het volk. De reeds vernoemde en te Rode belangrijke ridder Platvoet werd, samen met 12 andere Leuvense notabelen, in december 1379 in het stadhuis gevangen gezet, bewaakt door de schuttersgilde, en vervolgens ter dood veroordeeld. “Als raesende honden” ging men tegen hen tekeer. Uiteindelijk werden ze vermoord. In 1380 sloten de Leuvense geslachten dan ook een soort eedverbond, waarbij ze zwoeren iedereen van de tegenpartij die ze tegenkwamen, af te maken.
Het is alzo dat Jan Platvoet junior, samen met de reeds voor Horst genoemde Pinnock-familieleden, zich de faam verwierven wreedaardige mensen te zijn geweest die zich na elk misdrijf verschansten in bun onneembare Horst.
Ook Hendrik de Pape en de familie van Dormale, die op Cleerwijc resp. het molenrecht en grondrechten hadden, zijn te Leuven geen onbekenden geweest (Lib. R.S.P. pag. 248)
Hendrik de Pape, van het geslacht Uten Liemingen, was in 1333 meyer van Leuven en werd daarna met menig belangrijk mandaat belast (Boonen, Div.) terwijl van Dormale, uit het geslacht Uten Liemingen en Van den Calstre, zowel in de troebelen rond Coutereel als in de stadsverdediging aktief deelnam (lbid.).
Amelrijc Boet nam na Lantwijc bezit der heerlijkbeid. In 1443 is Jan Lonijs heer van Cleerwijc. In het Cartularium van Gemp wordt in 1411 een Lonijs van Bouchout als heer van Horst genoemd. Zou onze Jan Lonijs een zoon zijn van deze Lonijs van Bouchout ? Dit lijkt ons niet uitgesloten vermits in de bevestigingsakte van het laatbof Cleerbeek door Philips sprake is van de voorouders van Lonijs die de heerlijkheid reeds bezaten.
Tot 1526 moeten we wachten vooraleer met zekerheid een volgende heer van Cleerwijc te kennen: het is Gilles de Busleyden, tegelijkertijd heer van Horst, Rode, Cortelke en Schubboek, blijkens een document uit het rijksarchief 1525:
“Dit sijn de mannen van leen: heren meester Gilles de Busleyden vander Horst, landt in Brabant, ende eerste meester vande rekeningen te Bruessele, van sijnen heerlijckheden van Horst, van Roode, Scubbeke ende sijnen laten van Woudert…”
Daaruit blijkt dat Cleerbeek zich voor een deel ook uitstrekte op Houwaart, en dat het niet zozeer meer werd aanzien als grondheerlijkheid maar wel als zuiver laathof. Nochtans. De algemeen gangbare bewering onder het volk van de streek, dat vroeger op de plaats waar nu het kasteel de Troostembergh staat een gerechtszaal zou bestaan hebben, schijnt dus niet helemaal op fantasie te berusten. Er wordt expliciet melding gemaakt van het laathof terwijl Cleerbeek zelf als hoeve gerekend wordt bij de grondheerlijkheid Schubbeek. Dus is er een versmelting geweest van de heerlijkheden en een differentiatie voor het oude Cleerwijc het werd een gerechtshof.
Pas in 1776 is ons de volgende heer, of heersers, van Kleerbeek bekend, het is Marie-Jeanne de la Hamayde die als laten en rechtsgeleerden voor haar gerechtshof aanstelt: de advokaten Van den Haecht en Guirina.
Tot einde 18 de eeuw zien we dus dat Cleerwijk zijn in 1526 reeds vernoemde functie van gerechtshof bewaard heeft.
Na de franse revolutie deed dit hof geen rechtspraak meer, en dienden de gebouwen als jachtpaviljoen.
De familie de la Hamayde behoorde tot de Leuvense patniciers-tak der Uten Liemingen, en is verwant aan de Troostembergh. Deze familie betrekt nu het fraaie kasteel en het zeer mooie frans geïnspireerde park
Deel 1.6
De verbanden tussen de geslachten Rode, Horst en Tunen
Dat er verwantschap is tussen de families Rode en Horst staat al langer vast. A.De Behault en C.Combaz vermoedden in 1893 al dat de heren van Horst een jongere tak zijn van het oude geslacht van Rode. Voor die hypothese zijn steeds meer aanwijzingen. Maar er is meer: in een nieuwe studie “Documenten over de heerlijkheid Horst te Sint-Pieters-Rode” toont Edward Van Ermen aan dat van Horst en van Thunen één en dezelfde familie is.
Een kort overzicht van de migratie van de familienamen:
1250 de familie van Horst had takken die zich van Winge, van Molenbeek, van Linden en van Rode noemden
1257 de naam van Rode wordt bijna niet meer gebruikt
1260 een tak van de familie van Thunen noemt zich voortaan van Horst
1292 laatste van Horst: van Horst wordt van Landwijck
1314 laatste spoor van de naam Van Rode: Elisabeth van Rode verkoopt haar rechten aan Godfried
1357 laatste vermelding van Thunen “Jan van Thynen, geheten Platvoet”
(e.e.a. uit “De vroegste heren van Horst”, een proefschrift van V. Van Der Borght, Betekom, 2001)
In de lijst van de zeven Leuvense geslachten komt “van Rode“ viermaal voor. De zeven geslachten zijn:
1. Uten Lieminge (met o.a. van Rode, van den Bosch, van Roost, vanden Bergh, Blankaert, de la Hamayde)
2. Van der Calsteren (met o.a. van Rode, Pinock, Platvoet, van Duffle, van Schoonhoven, Van Raetshove,…)
3. Van Redingen (met o.a. van Rode, van Griecken, van Malcot,…)
4. Van den Steene (met o.a. de Keyser, van der Biest, Utenhove, van der Beken,…)
5. Verusalem (met o.a. van den Berghen,…)
6. Gielis (met o.a. van Udekem,…)
7. Van Rode (met o.a. van Winge, van Schoonhoven, de Crabbe, van den Schrieck, …)
Het verband tussen de grondheren van Sint-Pieters-Rode en het 7e Leuvense Geslacht is nog niet aangetoond.
De familienaam Van Rode komt ook voor in de reeksen Uten Lieminge, Van der Calsteren en Van Redingen.
Er valt wat te zeggen voor een verband met reeks 2 (Van der Calsteren), omdat we in die reeks heel wat bekende namen tegenkomen: Pinock, van Schoonhoven, Van der Noot, Van Raetshove, Platvoet, van Duffle
Maar ook in reeks 7, met als aanvoerder Van Rode komen heel wat bekenden voor waarvan we de band met de grondheren van Sint-Pieters-Rode kunnen aantonen: Van Winge bijvoorbeeld is beslist familie van van Horst. De families Van Schoonhoven, Van den Schrieck en Crabbe, die hebben later in de geschiedenis ook belangen gehad in Sint-Pieters-Rode.
Deel II
De kerkelijke geschiedenis van Sint-Pieters-Rode
Is de burgerlijke geschiedenis van St-Pieters-Rode, langs de families van Rode, Pinnock, Schoonvorst en Van den Tymple, zeer sterk verbonden met het wel en wee den aloude stede van Leuven, de kerkelijke historie van de parochie is dit evenzeer. De banden die St.Pieter van Rode en St.Pieter van Leuven verbinden, ditmaal langs het kapittel van Parkabdij, zijn hecht en eeuwenoud.
Het is inderdaad geen toeval dat beide plaatsen een zelfde schutsheilige of patroon vereren. De parochie van Rode kreeg de zijne ten geschenke van Leuven op een voorwaarde dat in ruil daarvan de opbrengst der parochie van Rode – het beneficiën – ten deel zou vallen aan de Leuvense kanunnik die het altaar van St.Pieter te Leuven bediende. De Rode-namen in de streek zijn zeer talrijk Nieuwrode – Gelrode – Gobbelsrode enz. Het kwam er dus op aan dit Rode te onderscheiden van de andere Rode’s, zodat het uiteindelijk werd “het Rode dat toebehoort aan St.Pietersaltaar te Leuven”.
Onze bepaling van Rode moet dan vast en zeker gebeurd zijn voor 1265, want toen kwam de parochie definitief en volledig in handen der Parkabdij. Waaruit wij mogen besluiten dat de naam St-Pieters-Rode minstens uit begin 13de, zoniet 12de eeuw dateert. Dit is geen veronderstelling, het wordt bevestigd door meerdere stukken uit het archief van de abdij van Park.
Een eerste stuk vermeldt het volgende (A.P./R VII 51) “…Niet lang daarna (1140) heeft de goede hertog de kerk van Rode aan het kapittel van Leuven gegeven”. Ziehier hoe dit gebeurd is: voortijds was de bezitter van deze kerk de oude kanunnik Boso. Maar daar hij door meerdere mensen lastig gevallen werd die hem vroegen of zij zijn opvolger zouden mogen zijn, en er anderzijds ook een hele reeks waren die, hem negerend, rechtstreeks aan de hertog vroegen in ’t bezit te komen van zo’n belangrijke prebende, hebben zij beiden, en Boso en de hertog, dit geweigerd. Totdat het Boso behaagde zijn prebende in handen van de hertog te geven, met het verzoek de kerk van Rode en haar bezit te geven aan het altaar van St. Pieter te Leuven. Uit deze akte blijkt klaar en duidelijk dat Rode reeds in 1140 een belangrijke parochie was, de moeite waard om er een speciaal document voor te schrijven, en – voor de Leuvense kapittelkerk – de moeite waard om aan te nemen. Deze Leuvense kapittelkerk werd terug opgericht door Lambert, graaf van Leuven, rond 1040, samen met St. Goedele van Brussel. De kanunnikengemeenschap in elk kapittel moest leven van verscheidene bezittingen die hun door menig groot heer geschonken werden. Zo was Rode een schenking van Boso – langs hertog Godfried met de Baard om – aan de Leuvense kapittelkerk. In de marge van het te Rode berustend stuk staat, betreffende deze eerste gekende pastoor van Rode, een zeer verbazende nota, nl. het volgende: “Genoemde Boso werd later kardinaal-priester van Prudentiana…” Als dit niet waar is, dan is het toch vleiend voor St-Pieters-Rode en zijn we bereid het korreltje zout op de koop toe te nemen.
Een tweede aanduiding omtrent het bezit door St. Pieter-Leuven van de parochie St-Pieters-Rode vinden we eveneens in volgend stuk (A.P./R VIl, 51): brief van Kanunnik Walter de Blaer aan de Luikse aartsdiaken in Brabant, waarin hij zich akkoord verklaart met het feit dat de abdij van Park alle rechten heeft verworven in de parochie St-Pieters-Rode. In deze brief verklaart de Leuvense kapittelkanunnik woordelijk “Ik laat u weten dat ik totaal vrij en onvoorwaardelijk afzie van elk recht dat ik bezat op de kerk van St-Pieters-Rode, ten voordele van de abt van Park die, naar u weet, dit recht onlangs heeft verworven…” Deze brief aan de aartsdiaken van het bisdom Luik, aangesteld over Brabant, dateert van 1320.
Toch is deze Leuvense kapittelkanunnik pastoor gebleven te St-Pieters-Rode alleszins tot 1250, want er is een archiefstuk (A.P./R VII,51) waaruit blijkt dat hij toen nog als pastoor van Rode optrad als getuige voor Goswin van Rode die het door zijn ouders gestichte jaargetijde (1227) bevestigt en uitbreidt.
Nu kunnen we ons wel de vraag stellen, hoe het mogelijk was tegelijkertijd pastoor en kapittelkanunnik te zijn, terwijl voor de ene functie de standplaats St-Pieters-Rode, voor het andere Leuven was. Dit is echter geen uitzondering in die tijd, toen meerdere ambten gecumuleerd werden en men iemand anders aanstelde – en slecht betaalde – om het werk te doen. Uit deze teksten komt klaar naar voren dat ook deze kapittelheren-pastoors niet te Rode resideerden, maar een plaatsvervanger hadden aangesteld. Daarover zullen we later wel even uitweiden, want dit bracht ook in de streek moeilijkheden mee. Hoe heeft nu de abdij van Park, naar het schrijven van de Leuvense kanunnik, de rechten over de Rodense kerk verworven ?
Dit ging in twee etappes, om de goede reden dat er twee grondheren waren te St-Pieters-Rode die elk voor de helft zeggenschap hadden over het tienden- en het patronaatsrecht der kerk. Vanwaar deze rechten over een kerk in handen van leken ?
Dit kwam voort uit het feit dat de heer-grootgrondbezitter, bekommerd om het geestelijk welzijn van zijn horigen en eigen familie – op zijn goederen veelal een kerk had laten bouwen, op zijn kosten, en deze begiftigd had met enkele goederen waarvan de pastoor moest kunnen leven.
Voor Rode waren er twee grondheren die een kerk hadden laten bouwen en haar bestaansmogelijkheden boden in de vorm van een “kerkschat” tienden. Hadden de leken de kerk gebouwd en betaald, dan achtten zij het ook maar billijk dat zij de pastoor in hun kerk mochten kiezen en laten benoemen, Dat is het patronaatsrecht waarover we het hieronder zullen hebben.
Dit tienden- en patronaatsrecht werd in den beginne geschonken aan een levende persoon, dat zagen we bv. in het geval van Boso, de eerste gekende Rodense pastoor, die persoonlijk drager was van zijn recht. Later kwam echter de gewoonte in voege, dat tienden en patronaatsrecht ook te schenken, niet aan levende, welbepaalde en sterfelijke persoon, maar aan een instelling, bv. een abdij. Deze abdij was dan de pastor primitivus – de eerste pastoor – die een monnik aanstelde als gedelegeerd pastoor, afgevaardigd tot het uitoefenen van de eredienst ter plaatse en de belangen van de “pastor primitivus’ te behartigen.
Zo werd de abdij van Park-Heverlee pastor primitivus van St-Pieters-Rode. Dit ging echter niet zonder slag of stoot, temeer daar er rekening moest worden gehouden met twee rechthebbende grondheren. Uiteindelijk is alles best voor elkaar gekomen voor Park, hoewel het ruim honderd jaar heeft geduurd vooraleer de slag volkomen was thuisgehaald.
De eerste heer van St-Pieters-Rode die zijn rechten over de kerk, tienden en patronaat, wegschonk aan de abdij was Rutger van Linden. Dit gebeurde in 1151. Samen met de helft van het benoemingsrecht en tienden van Rode schonk hij ook de helft dezelfde rechten over de kerk van Houwaart aan de Leuvense Park-Abdij tot heil en zegen van zijn eigen ziel en die zijner familieleden. Rutger van Linden had deze rechten reeds geërfd van zijn voorouders. Dit noopt ons ertoe te besluiten dat, lang voor 1151, de kerk van St-Pieters-Rode bestond.
Een recente archeologische vondst bevestigt dit besluit. In de muur van een oude mestput bij het oude huis van voormalig koster Louis Heroes is een wondergoed bewaard fragment gevonden van een Romaanse arduinen doopvont. Deze muur was samengesteld uit afbraakpuin. Het fragment bestaat uit een Romaans ridderhoofd met bladmotieven en dateert zeker voor de 10 de eeuw. Dit, samen met de vele Frankische toponiemen en structuren, doet ons in alle rust aannemen dat Rode van Karolingische oorsprong is.
Het zou echter nog een hele tijd duren voor de tweede helft der rechten over de kerk, berustend in de handen van de grondheren van Horst, aan de abdij vervielen.
Wellicht zou dat nooit het geval zijn geweest indien niet het derde concilie van Lateranen onder Paus Alexander III, in 1179, een beslissende stoot had gegeven.
Het heet wel in de schenkingsakte van 1227 door Arnold van Rode van de tweede helft van patronaat- en tiendenrecht, dat Arnold deze rechten afstond voor zijn zielenheil en dat van zijn familie, we weten echter dat zeer vele edelen het vuur aan de schenen moest gelegd worden vooraleer ze deze zo winstgevende verworvenheden afstonden. In het kapittel nopens St-Pieters-Rode in het “Varia pastoratuum” uit het Park-Archief, vinden we bij deze schenking – veelbetekenend – de volgende beslissingen van het Lateraans concilie
1) Om cumulatie van pastoorsambten te voorkomen, alsmede het geschacher en de schraapzucht, zal de pastoor voortaan slechts één parochie mogen hebben.
2) de leken die benoemingsrecht hebben over parochies zijn verplicht dit af te staan aan de bisschop, omdat voortaan alleen de bisschop benoemt. De leken die daartoe niet bereid bevonden zal de communie geweigerd worden, indien ze volhouden zullen ze de banbliksem oplopen en uiteindelijk zal hun de kristelijke begrafenis worden geweigerd.
Het abdijarchief van Park beweert woordelijk dat ingevolge deze besluiten Arnoldus de Rode gedwongen werd afstand te doen van zijn rechten. Eveneens volgens het Park-archief zijn deze beide artikelen van Lateranen oorzaak van het afsplitsen van vier kerken van de Rodense moederkerk. Deze vier kerken – of beter gezegd: capellen – waren: Kortrijk-Dutsel, Houwaart, Nieuwrode en St-Joris-Winge. De sporen daarvan vinden we trouwens nog in de 17 de eeuw: de kerk van Rode was een ecclesia integra, terwijl de vier andere capellen quartæ capellæ waren. Dit wil zeggen dat de moederkerk Rode de volle belasting aan de bisschop moest betalen (cathedraticum) en de andere slechts een vierde. Anderzijds echter was de volledige kerk zelfstandiger dan de capellen. Zij moest bv. geen belasting betalen aan de aartsdiaken ter gelegenheid van het kerkvisiet terwijl de capellen daartoe wel verplicht wanen. Sterker nog: de pastoor van de moederkerk moest soms de deken of aartsdiaken vervangen voor kerkvisiet in de capellen. Zo vinden we in het archief van het aartsbisdom Mechelen (D.V. I, in 1598, dat de pastoor van St-Pieters-Rode kerkvisiet doet te Kortrijk-Dutsel in plaats van de deken.
Dit afsplitsen van de Rodense kerk door de vier hoger genoemde kerken of kapellen geschiedde geleidelijk aan. De tijdelijke heren schenken hun geestelijke rechten voor het merendeel aan geestelijke instellingen.
In 1236 gaf Henricus, heer van Boutersem, zijn patronaatsrecht over Kortrijk aan de kloostergemeenschap van Gemp.
In 1239 schonk Hendrik II, hertog van Brabant, de zijne over Nieuwrode eveneens aan het klooster van ’s Hertogen Eiland, Gemp.
In 1241 werd het patronaatsrecht van Winge eveneens aan Gemp gegeven door de abt van Inde (bij Aken), terwijl op een onbekende datum – alleszins na 1151, cfr de Linden – het kapittel van St. Jan van Luik Houwaart verwierf. Zo werden de parochies tenslotte totaal zelfstandig. Vermelden we nog dat in 1222, Arnoldus van Rode het met Park op een koopje had menen te gooien. Toen verpandde hij zijn rechten over de kerk voor negen jaar, voor de som van 190 Leuvense ponden. Deze verpanding werd definitief in 1227 tot eigen recht van Park omgevormd. In een afzonderlijk hoofdstuk zullen we nagaan welke juist de inhoud was van het tiendenrecht en het patronaatsrecht te Rode.
Had de abdij van Park in Rode de tienden en het patronaat vanaf 1227, toch heeft het in feite tot 1265 geduurd vooraleer de abdij één harer heren te Rode tot pastoor aanstelde.
Zoals we zagen was gedurende het interim van een kleine veertig jaar, 1227 – 1265, het patronaat nog in handen van een kanunnik van de Leuvense St. Pieterskerk.
In een bijlokaal van de kerk van St-Pieters-Rode hangt een 18 de eeuws geschilderd paneel, waarop de sinds 1265 benoemde pastoors van Park – en later ook de andere bijgeschilderd -, vernoemd staan. Elk van deze pastoors had, naar Rodense traditie, een schild. Hoewel we twijfelen aan de heraldische waarde van deze schilden, toch heeft dit paneel voor de parochie een grote waarde, al was het maar om een overzichtelijk beeld op te roepen van de ononderbroken, duizendjarige reeks priesters die hier voor het volk gewerkt hebben, in de letterlijke zin van het woord soms in de wijngaard des Heren. Want Rode kende een intensieve wijnbouw.
Keren we terug naar Arnoldus de Rode, die in 1227 zijn rechten afstond. Al had deze zich noodgedwongen en schoorvoetend bij de Lateraanse besluiten neergelegd, toch was uit dit mandement voor zijn familie enig nut te halen geweest. Hij had van de nood een deugd gemaakt en dan maar als eerste Park-pastoor laten benoemen: Hennicus de Rode.
Deze Henricus de Rode was, volgens een 17 de eeuws handschrift, berustend op de pastorie van Rode, een zoon van Arnoldus de Rode. Zo staat er inderdaad letterlijk geschreven (Manuale Pastoor Smets)
“De eerste pastorie, als de heren van Parck tot Rhode sijn gekomen, heeft gestaen aan de kerck alwaert nu staet Den Blinden Esel, maar en is door den eersten pastoor die van Parck gekomen is niet bewoond geweest, midts dien genoemt sijnde Henricus de Rode, gewoont heeft met sijn broeder Goswino de Rode die daer ter tijdt heere van Horst was. Anno omtrent 1300 heeft Parck eene nieuwe pastorije gebouwt…”
Dit bevestigt enerzijds de stelling dat er voor de Park-heren reeds pastoors te Rode zijn geweest, en dat Henricus de broer was van Goswin, heer van Horst. De huidige pastorie is dus niet het eerste woonhuis der pastoors geweest: dit stond in het dorp, naast het kerkhof, in de richting van Holsbeek. Het feit dat Henricus de Rode hier als zoon van de heer van Horst pastoor werd heeft ons geenszins te verwonderen. Integendeel, het lag geheel in de gewoonten van die tijd dat adellijke geestelijken door hun familie ergens in een vette parochie geparachuteerd werden. Zaken zijn nu eenmaal zaken. Trouwens, nagenoeg alle Rodense pastoors, tot 1400 waren, zoniet van adel, dan toch van goeden huize en voornamelijk uit de grote Leuvense geslachten, zoals we terloops zullen vermelden. Eigenaardig mag het echter wel heten dat geen enkel schild van die eerste 13de en 14de eeuwse pastoors, voorkomend op het paneel van St-Pieters-Rode, overeenstemt met de door Divaeus in zijn “De Septem Tnibus” afgebeelde schilden der Leuvense families, daar waar in het necrologium van Park herhaaldelijk naast de betreffende pastoors vermeld staat dat ze uit de geslachten waren.
Henricus de Rode werd dus pastoor in 1265, en bleef dit tot in 1289. Het is gedurende het pastoraat van Henricus dat in 1285 abt Willem van Lubbeck voor de abdij van Park gans de heerlijkheid van Rode koopt, met alle goederen en rechten daaraan verbonden, van Joannes de Molenbeke.
Tot in 1666 zal de abt van Park naast de geestelijke, ook de tijdelijke rechten van Rode beheren. Deze “tijdelijke rechten” hielden bv. in dat de abdij bij haar goederen en schuren lijfeigenen bezat, mensen die aan de grond gebonden waren, die met de grond konden worden verkocht en die toelating moesten vragen om bv. te trouwen, iets te kopen… en als ze stierven erfde ook de grondheer een deel.
In 1289, op 14 juni, overleed Henricus de Rode, de eerste præmonstratenzer pastoor, en werd datzelfde jaar opgevolgd door Ziger de Vinckenbosch. Gedurende zijn pastoorschap vertoefden er meerdere kloosterlingen van park te Rode, want in 1301 werden door de abdij van park verscheidene goederen aangekocht tot levensonderhoud van de te Rode verblijvende gemeenschap. Deze goederen waren de Bruul, de Bist en weiden te Berg (nu Kortnijk-Dutsel). De beide eerst genoemde goederen bevinden zich onmiddellijk links en rechts van de huidige pastorie, hetgeen erop wijst dat Park zich een blok eigendom aan het vormen was waarop later een pastorie zou kunnen gebouwd worden. Deze goederen werden verkocht aan Park door de Hertog van Brabant. In 1301 eveneens verwierf de pastoor het visrecht op de vijver Ter Eeckt en Ten Poel, voor een jaarlijkse cijns van 2 den. Lov. (L.R.S.P. de Nommeli Boni) In 1303 verkocht de pastoor zijn brouwrecht van de inmiddels in de oude pastorie opgerichte brouwerij (ibid.)
Siger de Vinckenbosch blijft te Rode pastoor tot 1306. Hij was meester in de kunsten. Dit was, naast zijn vroomheid, een der redenen waarom bij in 1306 verkozen werd tot 15 de abt van de Park Abdij. Hij bleef dit gedurende ruim 8 jaar, tot bij stierf in 1314. In het Chronicon Masii van de Park Abdij lezen we: Erot vir pietate et doctrina celebris’. Hij werd te Park begraven in het midden van de kapittelzaal. Na zijn verkiezing tot Abt werd Ziger opgevolgd te Rode in 1306 door Jan van Mechelen. Deze moet bejaard zijn geweest toen hij te Rode pastoor werd, vermits hij te Lubbeek reeds pastoor was in 1279. Ook onder het pastoraat van Jan van Mechelen werden de goederen uitgebreid. Het is voornamelijk onder het pastoraat van Jan van Mechelen dat de Heren van Horst moreel en financieel ten onder gingen. Deze pastoor overleed in 1315, en had als opvolger: Henricus de Vura (Hendrik van Tervuren) Over deze pastoor weten we helemaal niets, tenzij dat hij overleed op 9 dec. 1336.
Nog datzelfde jaar krijgt Rode een nieuwe pastoor in de persoon van Joannes de Cortbeca (Jan van Korbeek) Deze Joannes de Cortbeca kwam op een mooie – zij het ongewone – manier aan zijn einde. In 1350 was het Heilig Jaar afgekondigd, waarop de pelgrims die naar Rome togen om te bidden op het graf der apostelen, rijke geestelijke gaven konden vergaren. Ook deze pastoor trok op bedevaart. Hij zag echter zijn parochie nooit meer terug, want bij overleed op de thuisreis op 26 oktober. Volgens een notitie van het necrologium van de abdij van Park behoorde deze Joannes de Cortbeca tot de Leuvense patriciersfamilie van dezelfde naam, en vermeld door Divaeus. Dit verklaart misschien wel het ongewone feit dat een gewoon pastoor de voor die tijd afschrikwekkende en dure pelgrimstocht kon ondernemen.
Rode krijgt in 1350 dus een nieuwe pastoor. Het was Arnoldus de Rotselaar (de Rotselaer – de Roechselaar) Het paneel met de pastoorsschilden te Rode vermeldt zijn dood op 22 juli 1358.
In 1358 werd hij opgevolgd door een pastoor, telg uit het geslacht de Overbeca: nl. Henricus de Overbeeck de Wespelaar. Deze was gedurende tien jaar pastoor in Rode toen hij in 1368 tot abt gekozen werd. Op naam van zijn broer, Nicolaas, had deze abt de goederen der abdij te Blanden uitgebreid met de zeer belangrijke herenhoeve aldaar. De overvloedige vergoeding die hij voorzag voor alle priesters der abdij die zouden een mis opdragen op zijn jaargetijde getuigen van de rijkdom dezer familie (voor het jaargetijde, 15 hollandse florijnen te verdelen onder de priesters en de zwaar zieken) Deze laatste toegeving getuigt alleszins van diepmenselijkheid: hij vergat de zieken niet. Abt Henricus de Overbeeck overleed te Park op 8 maart 1391: hij werd begraven in het koor der kerk. In 1368 moest hij echter als pastoor opgevolgd worden te Rode.
Dit gebeurde toen Hendrik Wittemans werd aangesteld. Hij werd in het necrologium van Park ook genoemd Henri Meester Peeters. Deze Wittemans legde te Park zijn geloften af rond 1355, werd er in 1357 priester gewijd en werd pastoor te Rode in 1368. Volgens het parochiearchief overleed hij op 2 oktober 1386.
Simon de Fonto – alias Van den Borne – volgde hem op. Van hem weten wij dat hij in de abdij nog een broer-priester had die later pastoor van Celles werd. Simon deed eeuwige geloften in 1365, werd priester in 1369 en te Rode pastoor in 1385, waar bij ook stierf op 04.05.1393
In de daarop volgende vacatuur werd voorzien door de pastoorsbenoeming van Joannes a Campo of Jan Van de Velde, die eveneens, 28 jaar later, te Rode zal sterven, maar dan onder het mes van de Heer van Horst, Amelrijk Pinnock en zijn zoon Ludovicus. We hoeven ons niet te verwonderen over de brutaliteit der heren te dien tijde en zeker niet over die van de Pinnock-verwanten. Lezen we niet dat, een vijftigtal jaren na de moord op Jan Van de Velde, een ander lid van de Pinnock-familie, nl. de fameuze Willem de la Marck, heer van Arenberg, en zelfs niet voor terugdeinsde de bisschop van Luik, Louis de Bourbon, af te slachten met het zwaard op 30 aug. 1482 (Laenen)
Na de jammerlijke dood van Jan Van de Velde in 1424 werd te Rode als pastoor aangesteld: Arnoldus Tilen. Deze kon het klaarblijkelijk na het droevig gebeuren met zijn voorganger niet uithouden te Rode, want hij vertrok in 1430 reeds naar Werchter, om daar een veiliger pastoraat uit te oefenen.
Hij wordt opgevolgd door Joannes Hospitis of Jan Van de Weerdt. Heeft ook deze pastoor moeilijkheden gekend ? We zien immers dat hij nog wel rechtens pastoor was te Rode in 1458, maar dat er ondertussen toch een andere zijn functie uitoefende. Het paneel met de schilden der pastoors te Rode vermeldt zijn dood in 1458, terwijl hij te Park nog als pastoor opgetekend staat in 1462: misschien wordt hij in zijn ere-functie alzo genoemd, zodat we kunnen aannemen dat hij ontslag gaf in 1458.
In 1458 wordt hij opqevolgd door Jacobus Trijt. Deze werd in 1488 aalmoezenmeester van de abdij van Park, waar hij hetzelfde jaar stierf.
Het is onder deze twee pastoors dat het pastoraat te Rode beklemmend moeilijk moet geweest zijn, omwille van het feit dat de bisschop van Kamerijk, Jan van Burgondie, de heerlijkheid Horst had gekocht voor zijn bastaardkinderen: het kan niet anders of deze wantoestanden moeten een diepe invloed hebben gehad op de mentalitiet van het dorpsvolk, dat alzo wantrouwig begon te staan tegenover het kerkelijk gezag. Deze feiten, samen met het feit dat een zeer groot deel der gronden cijnsgebonden waren aan talloze godsdienstige instellingen, zijn ongetwijfeld de oorzaak van de troebelen te Rode gedurende de naderende 16 de eeuw. Dit trouwens niet alleen bij ons, maar over gans Vlaanderen, Duitsland, Holland en Frankriik.
Uit de tijd van pastoor Trijt bezit de abdij een archiefstuk afkomstig van het bisdom Luik – dat de bezittingen en de altaren te Rode specifieert tussen 1457-1462. Het vermeldt het bestaan in het kasteel van een altaar, toegewijd aan St. Cornelius en St. Antonius.
Jacobus Trijt deed zijn geloften in de abdij in 1446 en werd priester gewijd in 1448. Na zijn dood in 1488 werd hij opgevolgd door Willem Elsdonck. Het necrologium van Park vermeldt Elsdonck niet. We weten enkel dat hij tot 1517 pastoor te Rode was.
In 1517 wordt als pastoor aangesteld Richard Borchgrave uit ’s Hertogenbosch. Deze bleef hier – althans volgens Park – pastoor tot 1523, jaar waarin hij wordt overgeplaatst naar Korbeek-Lo. Ook daar bleef hij waarschijnlijk niet: in 1531 wordt hij aalmoezenmeester der abdij. Hij overleed – volgens parochiearchief – als pastoor van Korbeek-Lo in 1537, na tot 1532 pastoor van Rode geweest te zijn. Volgens het abdijarchief ditzelfde jaar, maar dan als aalmoezenmeester. Voegen we er onmiddellijk aan toe dat we geneigd zijn hier het parochiearchief als onjuist te beschouwen.
Hier vinden we dan als opvolger – althans volgens Parkarchief en necrologium – een pastoor die niet vermeld staat op het schildenpaneel der pastoors van Rode, nl. Georges van Beringen. Volgens het necrologium van de abdij van Park was hij pastoor te St-Pieters-Rode gedurende twee jaar: tot 1525, jaar van zijn overlijden. In 1492 vinden we Georges van Beringen echter terug als pastoor van Kortrijk-Dutsel. Mogen wij veronderstellen dat deze, bij de vakatuur in 1523, de parochie Rode eveneens heeft bediend, samen met Kortrijk.
Georges van Beringen was een telg uit de Leuvense geslachten : zijn moeder was Elisabeth Uytter Hellicht, genoemd van den Elsbroeck, zijn vader Jan Van Beringen, uit Werchter. Hij was een verre verwant van Abt Wouter Van Beringen van de Abdij van Park.
Na dit twijfelachtig intermezzo omtrent de opvolging te Rode wordt Nikolaas Martini van Balen bij Turnhout, alias Nicolaas Mertens de nieuwe pastoor. Volgens het Rodense schildenpaneel was dat in 1532. We hebben echter alle reden om aan te nemen dat Nikolaas Martini reeds in 1525 pastoor werd als onmiddellijke opvolger van Georges Van Beringen. Hij staat immers in een dekanaal verslag over Rode van 1525 vermeld als pastoor aldaar. Het besluit dringt zich bijgevolg op dat een bekend stuk als dit Rodense pastoors-tableau toch niet onfeilbaar is.
Hogergenoemd dekanaal verslag vermeldt – en dit schijnt wel een uitzondering geweest te zijn in die tijd- dat Nikolaas Martini (Mertens) te Rode zelf verbleef. Hij deed echter niet zelf de dienst van pastoor, want hij liet zich vervangen door Thomas Baten uit Turnbout. Dit bracht hem, met de dagelijkse missen, 60 mudden spelt op ’s jaars. Nikolaas Mertens was geboortig van Balen en priester gewijd in 1506. Hij was in de abdij sub-prior. Dit dekanaal verslag vermeldt eveneens, naast de bediening van het hoofdaltaar, de andere geestelijken die te Rode een functie hadden, voornamelijk als bedienaars der kapellen en der kosterij, die in die tijd een vette kluif schijnt geweest te zijn.
Naast het hoofdaltaar hadden we de bediening van het O.L.Vrouwaltaar. Dit beneficie was in handen van Odolphus Scrijns uit Mechelen. Deze verbleef echter niet in de parochie maar liet zijn werk doen (een dagelijkse mis) door Gregorius Hougaert. Dit beneficie bedroeg 44 mudden spelt per jaar.
In het kasteel van Horst, waarvan we reeds zagen dat er rond 1450 reeds een kapel was, toegewijd aan St. Corneel en Antoon, was een beneficium gevestigd. Kapelaan aldaar was Nicolaas Costerius. Hij verbleef er niet maar werd vervangen door de pastoor van Houwaart, Libertes Liberti, die er drie missen per week moest opdragen. Het beneficie bestond uit 20 mudden koren.
Naast deze priesterlijke funkties bestond er – toentertijd veelal klerikaalambt van koster: de kosterij was eveneens voorwerp van een beneficie- of prebenderecht. De eerstgekende koster – we schrijven 1286 – was een zekere Daniel, die een huis schenkt aan de abdij van Park. In 1525 was hier koster Henricus Progmans. Deze verbleef niet te St-Pieters-Rode. In zijn plaats werkte een lagere clericus, voor 10 mudden spelt ’s jaars.
Een vergelijkende studie van archiefstukken over dekenale rekenschap uit hetzelfde jaar 1525 is wel interessant om het belang der Rodense parochie te onderkennen.
Waarde van het beneficie:
- Sint-Pieters-Rode 60 mudden spelt
- Houwaart 10 mudden spelt
- Nieuwrode 20 mudden spelt
- Kortrijk 27 gulden
Wellicht is het goed hier even onze aandacht te vestigen op de inhoudsmaten om ons een idee te vormen van de bezoldigingen van de clerus. De Leuvense mudde, schepel, spaat of huster is gelijkwaardig met ongeveer 35 liter.
Wat betreft het kosterschap of het matricularie dient er nog op gewezen dat, veelal op de buiten, aan dit ambt de plicht verbonden was de dienst in de kerk te verzorgen en de jeugd te onderwijzen.
Over dit onderwijs hebben we het in een volgend hoofdstukje.
Pastoor Nikolaas Mertens overleed te Rode in 1536 en werd opgevolgd door Judocus Boever. Deze stierf, volgens het plaatselijk archief op 7.10.1536. Volgens Park echter ging hij te Rode weg in 1538 om pastoor te worden van Celles. Volgens het Necrologium overleed Judocus Boijen 08.09.1552.
Theodorius Loots is zijn opvolger hij kwam uit Celles waar hij tot 1536 pastoor geweest was. Dus mogen we aannemen dat de pastoors eenvoudig weg hun parochies omgewisseld hebben.
Loots was 1499 geboren en had op 19-jarige leeftijd zijn geloften afgelegd. Op 27-jarige leeftijd was hij reeds pastoor. Een gedenkschrift is aan hem en zijn familieleden, confraters in dezelfde Parkabdij, gewijd
“Fuit patrinus F.F. Ambrosii et Laurentii, quorum alter fuit abbas et habet in templo Parchensi tabellum cum hoc inscriptione Ambrosius Loots et Laurentius, optime lector, curarunt poni quae monumenta vides, idque sibi clarisque suis maioribus illis quorum subjiciam nomina tibi: In Rodio Petri pastor gratissium alter qui Theodorici nobile nomen habet et simul amborum patrium clarissium extat, alter ab Arnoldi nomine clarus erat. Qui pater Ambrosio et patruum quom vendicat alter quae coniuncta magis pectora habere queas ? Haec mone, ut memori pia nomina mente recordas, atque hos commandes per tua vota Deo”
Uit deze inscriptie leiden we dus af dat de latere abt van Park, – de 32 ste – een familielid was van Theodurus Loots die stierf in 1551.
Cornelius de Nieuwrhode was daarop volgend pastoor vanaf 1551. Waarschijnlijk omwille van de beginnende godsdiensttroebelen verzaakte hij zijn pastoraat zes jaar later, in 1557, en stierf in 1558. Hij was voordien pastoor geweest te Nieuwrode. Ook Henricus Willemaert, na hem in 1557 pastoor geworden, legde zijn pastoraat te Rode neer in 1565. Hij was de eerste bacchalaureaat van gans de reeks pastoors van Rode. Om het hoofd te bieden aan de theologische opwerpingen die van hervormingszijde geopperd werden, was het vanwege de Park-abdij een wijze maatregel theologisch geschoolde en onderlegde pastoors op de parochies te plaatsen. Onder deze pastoors veranderde Rode van bisdom: vroeger was het bisdom Luik, thans werd het opgenomen, in 1559, in het pasgestichte aartsbisdom Mechelen. Uit 1559 dateert dan ook een dekanaal verslag, gemaakt door de deken van Leuven. Dit verslag maakt gewag van moeilijkheden te Rode. De deken schrijft dat hij, omwille van de gevaren eraan verbonden, niet gedurfd heeft naar Rode te gaan om een nieuwe kapelaan van het O.L.Vrouwaltaar aan te stellen.
Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat voor pastoor Willemaerts het leven te Rode onhoudbaar werd en dat hij verkoos terug te keren naar zijn geboortestad, Leuven, waar hij in 1578 stierf.
Henricus Crijters was zijn opvolger in 1565. (Crijtens wordt geciteerd in de Norbertijnse necrologie als een heilig man. – B. Paullet – overl. 1602) Tot 1573 bestuurde hij in deze kwade tijden de parochie. De necrologie van Park plaatst hem in 1560 te Rode als pastoor, we nemen aan dat dus eerst coadjutor was van Willemaerts.
In 1573 werd Andreas Kimps pastoor voor vijf jaar, want in 1578 werd bij provisor van de Abdij om in 1579 te Leuven te sterven. Hier vinden we in het necrologium van de Parkabdij een aanduiding die een verklaring zou kunnen zijn voor het vroegtijdig verzaken aan hun pastoraat der pastoors in deze periode. We lezen nl. dat de zusters van ’s Hertogeneiland (Gemp) in 1578 gevlucht zijn uit hun klooster om te Leuven bescherming te zoeken tegen de geuzen. Zeker is, dat Andreas Kimps in 1578 eveneens naar Leuven terugkwam, en er zelfs prior en provisor werd der verjaagde zusters.
In 1578 waagt Guillielmus Poullet, bacch. theol., het toch pastoor van Rode te worden. Hij geeft echter ontslag in 1592, nadat hij getuige is geweest van menige schermutseling en geweldaad van de kant der hervormers. Zo vermeldt Boonen in 1587 “Septembris ultima, hebben die vrijbuiters of de geusen het huys ter Horst in brant gestecken, waerop de rentmeester vanden selven huyse, Coen genaempt, verbrant is…” Gans de streek werd trouwens onder de voet gelopen door geuzen en raspalpe: de volgende dag, 11 oktober, verschijnen de geuzenbenden in Rotselaar waar ze Juffr. Margriet Van den Bergh schaken, meevoeren naar Bergen-op-Zoom, en haar voor een losprijs van 1000 rijnsgulden weer vrijlaten.
Dat ze het in de streek vooral gemunt hadden op de pastoors, lezen we in een relaas van een overval te Hakendover en te Viliers: “Daar werden verscheidene priesters gevangen, de pastoor van Hakendover vermoord ’t Welck grootelijck te beclaegen is dat men de vijanden binnenlants sulcken wil, rooverijc ende moorderijc laat bedrijven”.
Guillielmus Poullet verkiest dus op zijn beurt veiliger oorden en legt uiteindelijk zijn verantwoordelijkheid als pastoor van Rode in 1592 neer. Hij stierf te Park in 1602. Hij was auteur van verscheidene merkwaardige godsdienstige boeken.
Het is opvallend dat niet alleen Poullet, maar nagenoeg al zijn voorgangers uit de 16 de eeuw, en ook zijn opvolgers, uit Rode zijn weggegaan en veiliger plaatsen opzochten.
Oorzaak daarvan is ongetwijfeld niet alleen de verwoesting van Horst in 1587 door de geuzen, maar de gistende mentaliteit van gans de bevolking. Op de cijnskaart van de abdij van Park treffen we tussen het kasteel van Horst en de Kerk van Rode (huidige Horststraat) een bos aan dat in rode letters “De ketterije” genoemd wordt.
Een handschrift met wat nota’s bij het jaargetijde van Am. Boete vermeldt over deze tijden het volgende (het gaat over de XVI e eeuw): “Daernaer is de kercke van Sinte Pieters Rode bestolen ofte geplundert geweest, so datter geene ornamenten sijn gebleven…” De beeldenstormers hebben te Rode dus huis gehouden. En een volgende alinea is ook veelbetekenend: “In de sestiende eeuwe in de troubbele tijden hebben de heren capellaenen van O.L.Vrouwaltaar ende van Castel van Horst genootsaeckt geweest de vlucht te nemen ende hebben in Sinte Pieters Rhode niet cunnen resideren… (cfr. Notae en reflectie op de jaergetijde van Am. Boete in de Kercke van S.P.Rhode). Opvallend is ook dat geen landdeken van Leuven zich op het platteland waagde. Tussen 1559 en 1598 werd te Rode geen kerkvisitatie vermeld in de archieven van het aartsbisdom.
Na G. Poullet werd in 1592 Augustinus Rhodii (van Rode) pastoor. Voordien was deze te Antwerpen prior van St. Michiel geweest. Hij was geboortig van het hertogdom Gulik. In 1609 verliet hij reeds St-Pieters-Rode “ob infamiam de se sparsam”, omwille van de lasterpraat, en stierf als vluchteling te Brussel in 1635, Hij was naar Brussel gevlucht omwille van het beleg van Leuven.
Deze dramatische pastoor heeft zeker te Rode zwarte tijden gekend. Het dekanaal bezoek zegt ons dat de kerk in de vlammen is opgegaan, en dat de pastoor bezig is geleidelijk aan de schade te herstellen. . . Volgens dit verslag is de pastorie eveneens grondig vernield. Er wordt te Rode geen school meer gedaan, en niemand herinnert zich wanneer het vormsel nog werd toegediend, de doopvont is vernield en het sacrament wordt in het geheim bewaard.
Rode was echter geen uitzondering in die tijd ook de kerk van Wezemaal ging in 1578 in de vlammen op. Het
verslag van de dekenale visite aan Kortrijk-Dutsel vermeldt in 1598 dat de pastoor van Rode, Radii, aldaar kanoniek de deken van Leuven verving.
De toestand moet lamentabel geweest zijn: in 1600 schrijft de landdeken van Leuven aan de Mechelse bisschop: te Rode wordt het H. Sacrament op een weinig eerbare plaats bewaard, en nog altijd is er geen doopvont, een koster evenmin. Toch was er in 1602 naast de pastoor ook een kapelaan die moest instaan voor het Maria-altaar te Rode en voor de kapel van Horst, waar hij eenmaal om de twee weken mis moest lezen. Dit is evenmin een normale toestand, het kasteel had in rustige tijden zijn eigen kapelaan.
De kapelaan van het Maria-altaar was in 1602 Johan Duremans. Van hem hebben we een Manuale of handboek waarin hij zijn inkomsten en uitgaven optekent. Dit Manuale dateert van 1602-1605. De kapelaan geeft daarin o.a. afschrift van een rekening (t.t.z. zijn uitgaven om de kapel van O.L.Vrouw na de brand te herstellen). We geven ze volledigheidshalve
“Item in den iersten aan een voyer kepers, beth. VI st.
Item aan Jan die Cuyper van timeren III st.
Item die selve voor sijnen cost en dranck 10 st.
Item gegeven aan Huybrecht van Griecken voor vier busselen latten, de bussel 4 st. 16 st.
Item aen groote en clyn nagelen 8 st.
Item aen Antoon van Eycken voor twee Mechelse ooren / om die Ooren te hangen 8 st.
Item beth. aen Anthoon Jordens tot Cortelke voor 4 dobbel eycke berdens om die dore aff te maken 4
ld.
Item aen Jan van Geertruyen tot Holsbeke gecocht 43 busselen walms om die voorz. sakristije door te decken 5 gld. 6 st.
Item beth. aan Wouter Cornelis van Selve Walmen te halen van Holsbeke tot St.P.Rode 15 st.
Item aen seven voyeren leem van vrachte beth. aan Claes Leemans 21 st.
Item aen dackroeyen beth. 6 st.
Item beth. aen Peter die Raet van decken, woensten ende van binnen te besetten 4 gld. 2 st.
Item gegeven opden 24 juli 1605 vande dore met een venster te maken 18 st.
Opden sevensten sept. 1605 noch gegeven aan een slot tot die selve sakristije metten slotel ende afslaan 12 st. Noch vier ijsere ooren totte venster mette nagelen des selfs 3 st.
Item van de selfste doen te witten aen Peter tot Cortelcke
Item opden 20 juni datum voorz. betaelt aan Huybrecht van Griecken van die aerde ende geruis uyt te dragen: drie molevaten core 22 st.
Item heb ick noch voer de wercklieden beth. voer en bier 12 st.”
Uit deze rekening halen we enkele belangwekkende conclusies:
- De kapelaan die het beneficie had, moest zelf zorgen voor het onderhoud en de “uitzet” van zijn altaar en sacristie. Hij moest zelf daartoe de nodige schikkingen treffen, niet de pastoor.
- De kerk was grondig uitgebrand; alle houtwerk, deuren en dakwerk waren in de vlammen opgegaan: er is zelfs een post voorzien voor het uitdragen van de aarde en het gruis uit de kapel.
- De herstellingen werden met goedkoop materiaal gedaan dit blijkt uit het feit dat het dak met stro werd bedekt.
Ondanks de inspanningen van pastoor en kapelaan is volgens dekanaal verslag van 1605 het kerkdak nog niet volledig toegedekt. Is de toestand van de kerk lamentabel, de bevolking schijnt toch godsdienstig gebleven te zijn, zoals blijkt uit de beknopte mededeling in 1605: “Allen zijn te biechten geweest” Dit hoeft ons niet te verbazen: de mensen stonden ongetwijfeld onder sterke druk van de staatskerk. Deze pressie van de kerk op het volk komt ons nu zeer vreemd, ja soms hatelijk voor. Zo lezen we bij in een verslag van die tijd over Kortrijk dat er een oud vrouwtje was die beweerde haar paasplichten niet te kunnen vervullen “proptor caducam aanitatem”, omwille van haar wankele gezondheid. Naast deze vermelding schreef de vicaris-generaal van het bisdom onverbiddelijk: “Er moet haar een uiterste datum gegeven worden, en indien ze dan nog niet gaat, dan worde ze aangeklaagd.”
Gelijkaardige gevallen deden zich ook voor te Rode zelf. In 1632 vermeldt de deken in zijn verslag dat een jongen en twee vrouwen hun pasen niet hielden, waarbij hij dan onmiddellijk toevoegt: er zal hen een uiterste termijn worden gesteld, waarna ze zullen worden aangeklaagd.
Dit alles schijnt het gevolg te zijn geweest te Rode van de raddraaierij van een zekere Joannes, een schoenmaker, die voordien reeds meerdere jaren in gebreke bleef en ’t volk opstookte. Het hoeft ons dan ook geenszins te verwonderen, dat de kerk hardhandig deed ingrijpen.
De restauratie van de kerk vorderde dus, zoals gezegd, langzaam maar zeker: in 1606-1607 laat de deken aan aartsbisdom Mechelen weten, dat de kerk hersteld is maar dat er nog geen vensters in stonden, en dat de toren een desolate aanblik biedt.
Augustinius Rodius vertrok echter uit Rode, zoals hoger aangehaald, omwille van persoonlijke moeilijkheden en ruimde de plaats voor de volgende pastoor: Jacobus Mertens.
Deze Jacobus Mertens durfde te Rode verblijven, en was volgens dekanaal verslag van 1609, vol ijver voor zijn dienst. de kerk was van binnen en van buiten, op de toren na, totaal opgeknapt. Na de restauratie van de kerk begon Jacobus Mertens met het herstellen van de verwoeste pastorie, althans de grootste gaten werden gedicht. De abdij van Park gaf daarvoor 300 florijnen. Het staat vast dat de pastorie zich toen reeds bevond waar ze nu staat. Ze was echter nog niet omgeven door wallen en een ophaalbrug. Dit is van latere datum. Pastoor Mertens gaf ontslag als pastoor te Rode in 1615, en wordt pastoor te Tervuren. In 1625 overlijdt hij.
In 1615 wordt hij te Rode opgevolgd door Joannes Duselius. Deze was hollander van geboorte. Voordien was hij koster en provisor geweest, daarna prior van de abdij van Tronchiennes van 1612 tot 1615, jaar waarin hij pastoor te Rode werd. Tegelijkertijd met zijn pastoraat te Rode nam hij de zielzorg te Houwaart op zich. Hij stierf te St-Pieters-Rode in 1626 ingevolge de pest, en werd er in de kerk begraven. Van hem schreef de landdeken reeds in 1619, dat hij uiterst bezorgd was voor de onderdanen en zijn geburen. In 1626 betaalde deze edelmoedige pastoor zijn naastenliefde met de dood.
Er schijnt ondertussen weer een overval op de kerk te hebben plaats gehad, want de deken, die de vorige jaren melding maakt van volledige restauratie, wijst op dringende noodzaak van veel te restaureren wanden… en hij voegt eraan toe: Er is ook dringend een ciborie nodig om op een eerbiedwaardige manier Ons Heer naar de zieken te kunnen dragen. Waaruit we afleiden, dat op een gegeven ogenblik alles geplunderd werd.
Onder Joannes Duselius is er ook een nieuwe kapelaan van het Maria-altaar te Rode terechtgekomen, Oct. Lemmens, die het echter niet al te nauw opnam met de ijver voor Gods huis. De deken schrijft dat het altaar te slordig is, dat de ornamenten smerig zijn, en dat de kapelaan meestal te Leuven verblijft in het Winckelen kollege. Hij studeert rechten aan de universiteit.
In 1621-1622 dringen de dekanale verslagen nog steeds aan op herstellingen van de kerk. De altaren zijn geschonden geweest en nog niet gereconcilieerd. In diezelfde jaren is er terug een kapelaan voor Horst, maar die verblijft er niet. Het is een zekere Laurentius, Kanunnik in Diest.
1622 is het eerste jaar waarin we het bevolkingsaantal van St-Pieters-Rode kennen. Er zijn 400 paschantos, mensen die hun Pasen houden. Er waren 26 geboorten.
In 1624 zijn er nog slechts 360. Dit wijst op de groeiende (kinder)sterfte omwille van pest, oorlog en ondervoeding in die jaren. Daarover zullen we later uitweiden.
Uit de tijd van pastoor Duselius hebben we nog een zeer interessant voorval genoteerd dat erop wijst hoe goedgelovig de mensen konden zijn, en hoe de kerk wilde tegen duivelse kunst en hekserij. In 1625 bekloeg zich pastoor Duselius bij de deken dat het volk van Rode en omstreken naar Lubbeek trok, naar een vrouw, Christina Heymans geheten, om verlost te worden van ziekte en ongeluk. Deze vrouw was door de duivel bezeten en bijgelovig in praktijk. Zij legde boetedoeningen op en bedevaarten, en beweerde dat de kwalen overgestuurd worden door de geesten van ouders of vrienden. De mensen liepen er des te gemakkelijker in daar ze zelfs kan zeggen hoe die overleden personen waarvan ze kwaad zei eruit zagen, hoe ze gekleed waren, welke littekens ze hadden over hun lichaam, of ze een of twee ogen hadden, zelfs als ze al vijftig, zestig jaar dood waren. Daar deze feiten zich publiek en herhaaldelijk voordeden, gelastte de deken een onderzoek. De pastoor van Rode bood aan de feiten te constateren en meerdere getuigen om absolute zekerheid te hebben. Waarop de vicaris-generaal antwoordde dat om tot een dergelijk rechtsgeding te komen er schriftelijke en getekende getuigenissen nodig waren. Waaruit we opmaken dat er tegen deze vrouw een soort heksenproces in voorbereiding was. De uitslag daarvan is ons niet bekend.
Omtrent de kapelaan Joannes Lemmens schreef de deken in 1626 dat hij nu gediplomeerd jurist was die te Brussel een praktijk had. Hij wil niet gekleed gaan als een priester, maar wel mondain en laat zich te Rode vervangen door een residerende kapelaan.
Het was onder pastoor Jan Duselius dat de pastorie versterkt werd met wallen en ophaalbrug, in 1625. Tussen 1625 en 1626 werd het pastoorshuis schitterend hersteld.
Deze ijverige pastoor heeft weinig vruchten van zijn opbouwend werk kunnen plukken daar hij overleed ingevolge de pest in 1626. Of deze pestepidemie te Rode slachtoffors maakte dan wel te Houwaart in dit jaar weten we niet. Wel lezen we in de dorpsregisters van die tijd dat er te Rode kinderen uit andere dorpen worden gedoopt, omdat aldaar de pest was. Dit is het geval voor Lubbeek in 1598.
Na de dood van pastoor Duselius komt te Rode als nieuwe pastoor Joannes Custermans. Hij bleef tot 1641 pastoor en werd te Park begraven. “Erat vir pacificus et timoratus, vir studiosus et amator disciplinaeu” zegt het necrologium, “hij was een vreedzaam en stil man, weetgierig en met zin voor tucht”.
Uit de dekanale verslagen van die tijd, berustend te Mechelen, kunnen we ons een beeld vormen van de parochie Rode en het godsdienstig leven. In 1631 vermeldt de deken : “Pastoor te Rode is J. Castermans. Deze preekt iedere zondag, in de vroegmis geeft de pastoor ’s zondags katechismus aan het volk. Er worden ook vespers gezongen. Er zijn 350 mensen ongeveer die kommuniceerden met Pasen of op Pinksterdag. De parochie is zeer uitgestrekt. De toren van de kerk gaat kortelings hersteld worden, daartoe werd reeds een voorraad hout bijeengebracht. Ook zouden de muren van het kerkhof nodig hersteld moeten worden, en de vloer van de kerk, die te ongelijk is”. Deze hobbelige kerkvloeren waren het gevolg van het feit dat soms in de kerk mensen begraven werden. De beenderen van het kerkhof werden ook under de kerkvloer terug begraven. Dit dekanaal verslag maakt ook gewag over de wrevel van de pastoor omdat de kapelaan van het O.L.Vrouwaltaar, advokaat Lemmens, te Brussel verblijft en de pastoor het werk laat doen. Dientengevolge schreef de deken naar de kapelaan, die antwoordde dat hij te Brussel de missen zou doen. De pastoor wenste dat hij dan maar liever iemand betaalde om te Rode zelf te verblijven om de dienst te verzekeren. Het bisdom greep echter in. De kapelaan werd verplicht, op straffe van gerechtelijke uitspraak, zijn verplichtingen na te komen.
De geestelike heren namen het trouwens niet zo nauw, ook de kapelaan van het Antoniusaltaar op Horst, met 3 missen in de week, was afwezig en verbleef als kanunnik te Diest. Deze kanunnik van Hoelbergen beweerde dat hij van de Heer van Schoonhoven toelating had gekregen deze missen te Diest op te dragen. Ook hij kroeg een dekanale brief…
Dit waren de moeilijkheden naar binnen toe. Daarbij kwam nog dat de parochie overhoop werd gezet door soldaten. Zij brandschatten Rode in 1633 voor 300 fl. De parochie betaalde, op voorwaarde dat de gemeente binnen 1/2 jaar de schuld aan de parochie zou teruggeven.
In 1632 is pastoor Costermans begonnen een register aan te leggon voor de overledenen, volgens dekanaal verslag. Dit klopt met de werkelijkhoid: voor 1632 hebben we geen overlijdensregister.
Na elke preek bidt de pastoor het Onze Vader, twaalf artikelen, tien geboden. De kerk kan zich terug verblijden in de dienst van een koster. De kalk en steen voor het herstel van de toren zijn ook aangekomen. In 1644 werd een nieuwe kerkhofmuur gemetseld, hetgeen 600 florijnen kostte.
De toren werd eindelijk hersteld rond 1650. Waarna er een geschil ontstond over de klokken. Omdat de parochie zo groot was, moest een zware tiendenklok zijn die ver genoeg haar klank uitdroeg. Vergeten we niet dat sommige huizen van Nieuwrode, tot zelfs voorbij de kerk aldaar richting Gelrode (Rot), te Vlasselaar en te Houwaart tot de parochie van St-Pieters-Rode behoorden. Daarom vroegen de pastoor en de kapelaan een zwardere klok – ze hadden er een van 500 pond. Daarom ook eiste de heer van Horst een klok van 3000 pond. In 1654 schonk de Park-abdij dan een tiendenklok van 2000 pond. Ondertussen was er echter een nieuwe pastoor gekomen, in 1641. Het was Joannes Schaetbroeck, die voordien onder-prior te Park was geweest. Over hem zegt de kronist van de abdij dat hij een vreedzaam en gedisciplineerd man was, en een ijverig pastoor. De koster schijnt – sinds hij gehuwd is – zich niet meer te bekommeren om kerk of pastoor. Dit leidt tot zijn vervanging. De pastoor van Vlasselaar verwerft het kosterbeneficie, maar laat zich vervangen. Het is ook sinds
1652 dat er voor de eerste maal spraak is in de archieven over processies. De processie ging toen, zoals tot in de jaren 1960, op zondag na St. Jan. Onder het pastoraat van Van Schaetbroeck wordt de verering van het H. Sakrament gestimuleerd, en wordt een beneficie van het H. Sakrament opgericht dat begiftigd wordt met de helft van de tienden van Vlasselaar. De kerk krijgt een nieuwe kelk en een missaal. We beleven eeen ware contra-reformatorische opbloei. Ook de kapel van de Roeselberg werd van binnen geschilderd voor 300 fl. Sinds pastoor Van Schaetbroeck mocht er op het kerkhof geen vee meer grazen.
Deze pastoor had eveneens de macht te exorciseren (duiveluitdrijving) en de gereserveerde zonden te vergeven en hij las het Romeis officie, opgelegd door Trente. Na de stichting van het beneficie van het H. Sakrament volgde in 1654 dit van St. Rochus en Lucia.
In 1656 overleed pastoor Van Schaetbroeck te Park en werd te Rode datzelfde jaar opgevolgd door Paulus de Waersegghere. Hij was een geboren Leuvenaar (26 mei 1611) en voor zijn Rodense ambtsperiode pastoor van St-Joris-Winge. Hij was, gedurende zijn 25-jarig pastoraat te Rode een nauwgezet en waakzaam herder die zijn volk gewetensvol onderrichtte. Dit vroeg toch een zekere standvastigheid, want de tijden waren nog steeds niet veilig. Dit blijkt uit de dekanale rapporten waarin gezegd wordt dat onwille van de troebele tijden nog geen licht wordt gebrand voor het H. Sakrament. Ondertussen was er ook een nieuwe kapelaan van het Maria-altaar gekomen. Het was Ant. Van Geelberghen. Deze was tegelijkertijd pastoor van Wilre bij St.Truiden en liet zich hier vervangen door een monnik uit de abdij van Vlierbeek.
Dank zij pastoor de Waersegghere hebben we een klare kijk op Rode in die tijd. Van zijn hand is er eveneens een manuale. In 1657 hangen er in de kerktoren drie klokken: één van de abt (de tiendenklok), één van de kerkfabriek en een van de parochiegeestelijkheid. Pastoor de Waersegghere wist orde te houden onder zijn volk: gedurende de mis werden er voor de herbergen wachten geplaatst om de toegang te verbieden.
Het aantal paasplichtigen schommelt rond de 450. Maar daarbij zijn de huizen te Nieuwrode, Houwaart en Vlasselaar gerekend die bij St-Pieters-Rode geestelijk waren ingelijfd. In het jaar 1672 zorgde pastoor de Waersegghere voor een nieuwe vloer in het koor en het schip van de kerk. Hij liet een nieuwe biechtstoel plaatsen en een nieuw hoofdaltaar. Het is wellicht deze 17de eeuwse biechtstoel waarvan de Borchgrave gewag maakt in zijn inventaris; en die in 1962 reeds verdwenen was. Pastoor de Waersegghere stierf te Park in 1680.
Van 1680 tot 1682 werd te Rode pastoor Ambrosius Thielens. Daarna werd hij prior van ’s Hertogen Eiland-Gemp. Voor hij te Rode kwam was hij pastoor geweest te Winge (1668) en Nieuwrode (1678).
Hij was een hooggeleerd man, weinig spraakzaam, devoot en gewetensvol, die het klooster van Gemp tot een hogere geestelijke bloei voerde (necr.)
Theodicius Van der Zanden komt te Rode zijn plaats innemen in 1682, maar overlijdt reeds een jaar later, 1683. Was er een epidemie die ook hem slachtoffer maakte? In alle geval merken we dat van 1658 tot 1683 het cijfer der paasplichtigen daalde van 450 in 1658, 360 in 1672 en 346 in 1683. Theodicius Van der Zanden overleed zeer jong. Hij was te Brussel geboren op 20 december 1640. Voor zijn pastoraat te Rode was hij onderpastoor geweest te Gemp en te Winge.
In 1683 werd Adriaan van Schijndel pastoor. Hij stichtte in 1685 het genootschap der Gelovige Zielen van het Vagevuur, waarvan nu nog het ledenboek bestaat, alsmede de pauselijke oprichtingsbulle. Dit ledenboek is een merkwaardig stuk, verlucht met vele blazoenen, in waterverf geschilderd. Er is ook nog een uit 1719 daterend gebedenboekje dat aan de leden werd bezorgd, omvattende litanien, een berijmde vertaling….enz. De prachtige waterverf-verluchtingen van dit Genootschap-boek werden gemaakt – en de bijbehorende teksten geschreven door pastoor de Vadder van Kortrijk-Dutsel (Boek Gel. Zielen 21 sept. 1698).
Het is onder deze pastoor dat de parochie werkelijk een hoogkonjunctuur beleefde. Er werden kostbare schilderijen gekocht, zilveren kandelaars, goudbestikte gewaden. De deken geeft in 1701 daarover een verslag aan de bisschop, dat hij besluit met de woorden “over heel de kerk zijn zoveel kostbaarheden verspreid dat het ongetwijfeld de machtigste kerk van het Hageland is”. We geven hier de inventaris van 1701
1. Boven het hoofdaltaar hangt een schilderij Kruisafdoening
(Jammer genoeg zijn de schilders van deze inmiddels verdwenen stukken niet vermeld).
2. Boven Maria-altaar Schilderij Geboorte van Jesus.
3. St. Sebastiaansaltaar Zilveren relikwieschrijn met relikwien van St. Valentijn, Aureliaan, Celestijn, Maximinus.
4. De zijmuren twee schilderijen: Rouwmoedige David, St. Niklaas van Tolentijn die bidt voor de zielen in het Vagevuur (Dit houdt ongetwijfeld verband met het pas gestichte genootschap der zielen in het Vagevuur).
5. 51 Verscheidene zilveren kelken, ciborie en remonstrans: valde pulchra, alta et deaurata (zeer mooi, hoog en verguld)
6. Tien goudbestikte kazuifels, twee van elke kleur, een kostbaar pluviale.
7. Zilveren en vergulde kandelaars.
8. Ficti flores (nagemaakte bloemen op de altaren)
Was de deken zo enthoesiast over de kerk, over de altaarbedienaar – kapelaan – is hij dat minder, want hij gaat verder “De vroegmislezer is niets waard, leeft schandalig in bij de smid, is een zuiper en slijt zijn tijd in de herbergen”. Over pastoor Van Schijndel is de deken veel milder in zijn oordeel. Met zo’n kapelaan, die herrie schopt tijdons de preek omdat hij zelf veel liever het volk onderricht in plaats van de pastoor, moet men wel mild zijn voor de pastoor, waarover de deken schnijft: de pastoor geniet goede naam en faam behalve alleen maar, dat hij een meid heeft die een bazig vrouwmens is, waar hij mee naar de kermis gaat. Pastoor Van Schijndel beloofde dit niet meer te doen, en er is geen schandaal, want de man is eerbaar en versleten… (A.M./D.V. 1707) Daar had de deken gelijk in, want in 1709 lezen we dat pastoor Van Schijndel, ziek en astmatiek, een helper gekregen heeft: Sigardus Waghemaeckers. Hij overleed te Rode in 1714.
Ten titel van informatie geven we hier een begrafenis-tarief weer dat vermoedelijk van de hand is van een der voornoemde 17 de eeuwse pastoors. Begrafenis-tarief 17 de eeuw:
1 Begrafenis op het kerkhof van volwassene met lijkdienst | aan de pastoor | 3 – 4 – 0 |
voor de plaats en het baarkleed | aan de kerk | 0 – 15 – 0 |
4 kaarsen op het altaar en 4 rond de kist, samen wegend 3 ponden | ||
1 pond Spirreta | ||
Deze kaarsen en het offergeld is voor de pastoor indien de dienst moet betaald worden met dat offergeld | ||
voor de koster | 1 – 15 – 0 | |
2 Begrafenis alleen, met dienst later (bij te voegen bij 1) | aan de pastoor | 1 – 10 – 0 |
aan de koster | 0 – 15 – 0 | |
3 Begrafenis ’s avonds met afzonderlijke mis | aan de pastoor | 0 – 10 – 0 |
aan de kerk | 0 – 5 – 0 | |
4 Begrafenis van een kind | aan de pastoor | 0 – 5 – 0 |
aan de koster | 0 – 4 – 0 | |
5 Begrafenis in de kerk | ||
De familie moet zelf instaan voor het delven en sluiten van het graf in de kerk. Voor de grafplaats in de kerk moet dus nog eens een recht van 6 gulden betaald worden. (Manuale de Waerseggbere S.P.R p.53) | ||
voor de plaats en het baarkleed | aan de kerk | 6 – 0 – 0 |
4 kaarsen op het altaar en 4 rond de kist, samen wegend 6 ponden 2 pond Spirreta | ||
Begrafenis, afzonderlijk van de dienst | aan de pastoor | 3 – 0 – 0 |
aan de koster | 1 – 10 – 0 | |
Begrafenis, s’avonds afz. mis in de kerk | aan de pastoor | 1 – 0 – 0 |
aan de koster | 0 – 10 – 0 | |
6 Begrafenis van kind in de kerk | aan de pastoor | 0 – 16 – 0 |
aan de koster | 0 – 8 – 0 | |
7 Assistentie diaken en … (ook de Vigiliezinger) | 2 – 0 – 0 | |
bij een begrafenis in de kerk | 4 – 0 – 0 | |
8 Dertig missen en ………. Voor twee zangers en misdienaars (chorants) | 12 – 0 – 0 0 – 14 – 0 |
Het is jammer dat de man die de parochie zo terug wist op te trekken, eveneens getuige moest zijn van een zo grondige vernieling en plundering der kerk, in 1705. Over deze wederwaardigheden in het dagbaek van Abt de Bruyn (Chronique d’un prelat du XVII o s. P. Lenaerts)
Op 18 juli koos de hertog van Malbourouck met zijn gevolg Vlierbeek tot verblijfplaats. Die dag waren we te Park in groot gevaar. Diezelfde dag pleegden de soldaten, voornamelijk de Engelse, grote barbarij en braken in en plunderden in de kerken van de omtrek. Dit miserabel lot viel onze confraters-pastoors van Lubbeek, Kortrijk en St-Pieters-Rode ten deel. Hun kerken en pastorieen zijn totaal leeg gestolen…
Doorover hebben we nog een paar verslagen, van de hand van de pastoor van Kortrijk, de Vaddere. Hij geeft het volgend relaas in het ledenboek van St.Marcoen. Een gelijkluidende nota is te vinden in het doopregister:
“Ongeveer 10.000 Engelsen en Hollanders zijn bij Tienen door de verdedigingslijn gebroken onder de leiding der generaals Malbourough en Auerkercke en hebben deselve ons gebeel dorp alsoock alle anderen geplunderd ende geruineerd absoock de kercke, so dat wij onvoorsiens tegen den avondt overvallen sijnde. .
Stellen we ons de toestand voor van een landelijk dorp dat plots in de namiddag overvallen wordt. Het is een ijlvlucht geweest. Een paar bewoners geraakten niet verder dan de kerkzolder waar zo zich verscholen. Een Kortrijkse moeder baarde haar kindje op de Kempische hei.
In zijn rekeningslot aan de abdij van Park schrijft dezelfde pastoor van Kortrijk dat het volk hals over kop de Kempen is ingevlucht. Hij zelf had zich te Aarschot verscholen. Zo zal het ook wel de bevolking van Rode vergaan zijn. De soldaten kwamen tot 31 juli iedere dag terug om te roven en te plunderen, zodat de vluchtelingen pas op 14 augustus terug naar hun verwoeste dorpen durfden komen. Alles werd weggenomen, de pastoor van Kortrijk klaagt erover dat zijn paarden, vee, hennen, huisraad, meubilering, kortom alles weg is of verwoest. In Rode was de toestand niet beter, want abt de Bruyn in zijn dagboek (Chron. d’un prelat) noteert op 25 aug. 1705 “In de vroege morgen ben ik met de koets naar Kortrijk gereden, vergezeld door onze koster Fr. de Choux, en ik heb er het onteerde kerkhof en de geschonden kerk gereconcilieerd. Daarna ben ik voortgereden naar St-Pieters-Rode, en reconcilieerde eveneens kerk en kerkhof. De pastoor van St-Pieters-Rode bood ons een maal aan. Op het kasteel van Horst, omdat zijn pastorij totaal geplunderd was…
Sindsdien is de kerk van Rode zelf deze plundering niet meer te boven gekomen. Alle kerkschatten die toch wel iets te te betekenen hadden, zijn met de vluchtende legers verdwenen. Nadat pastoor van Schijndel in 1714 overleden was, werd zijn opvolger te Rode Remigius Smets. Deze was reeds voordien pastoor te St-Joris-Winge. Hij overleed in 1719, nog ten tijde van de oorlogen de abdij onschatbare diensten te hebben bewezen (Necr). Uit het dagboek van abt de Bruyn weten we, dat hij dikwijls te dien tijde naar St-Pieters-Rode ging. Pastoor Smets vergezelde enkele keren de abt naar de Staten-generaal. Het leven op de buiten heeft zich in die periode genormaliseeerd, dit leiden we af uit het feit dat de pastoors regelmatig samen kwamen op een of andere pastorie, en ook te Gemp, waar de abt van Park hen dan vergastte op een “tarta” – dit zou het Latijnse woord moeten zijn voor onze taart of Hagelandse vlaai.
Georgius van Oijenbrugghen wordt pastoor te Rode in 1719, tot 1735. Hij was Leuvenaar, geboren in 1667, was lector in de Theologie aan de universiteit 1699, pastoor te Winge 1707, prior der abdij in 1714 en pastoor te Rode 1719. Sterft in 1735. Hij was de zoon van de Leuvenaar Georges van Oijenbrugghen, die in 1673 ontvanger was van de abdij van Park (zie feodaal boek Heverlee en Bierbeek).
Franciscus Van Nouven volgt hem in 1735 op, tot 1758. Eveneens in Leuven geboren 5 okt. 1686, doet hij te Park in 1710 zijn geloften, wordt lector in Theologie te Park 1716-25, pastoor te Korbeek-Lo 1721, provisor 1725 en belandt uiteindelijk te St-Pieters-Rode 1735 waar hij stierf in 1758.
Vanaf de jaren 1730 mogen we rekenen dat de abdij van Park werkelijk een geestelijke hoogconjunctuur bereikte die zich weerspiegelt in de machtige premonstratenser pastorien uit de streek, absmede in de abdij zelf. Samen met St-Pieters-Rode, of even daarna, werden te Houwaart, Lubbeek, St-Joris-Winge, Korbeek de zo mooie en typische postorien gebouwd. Het pastorie-interieur van St-Pieters-Rode werd voor een deel herbouwd 1741 in een sublieme Louis XV de stijl.
Leopold Henrici (Hendriks) volgt pastoor Nouwen op in 1758, tot 1770, na hier eerst onderpastoor te zijn geweest in 1748. Hij werd te Mechelen geboren 28 maart 1712.
Tot en met pastoor Leopold Hendriks vermeldt het bekende schilderpaneel uit het archief der Rodense pastoors de bedienaars van de kerk. De twee laatste pastoors hadden evenwel geen schild: het medaillon bleef blank (Van Nouwen en Hendriks). Er zijn echter twee stukken met pastoorsschilden, het oudste vermoedelijk gemaakt onder pastoor Georges Van Oyenbruggben (± 1725) in een archiefboek, en een groot geschilderd paneel, 1.30 op 1.50 ongeveer, dat wel schilden geeft van opvolgers tot 1929. Zeer duidelijk valt echter op te merken dat de zin voor heraldiek verburgerlijkt en verflauwt, om tenslotte bijna banaal te worden. Waar vroeger veelal het schild een familiestuk was of een verzinnebeelding van de naam, zeer fraai soms, wordt het uiteindelijk een middel tot weergave van datgene wat men voornamelijk presteerde in de parochie: bouw van een school, kerk of kapelletje.
Aan Mauritius Stas, van 1770-1783 pastoor te Rode, hebben we zeer veel te danken voor de geschiedschrijving van Rode. Hij zocht, verzamelde en ontcijferde honderden documenten: wellicht niet altijd tot zijn gemoedsrust, want dit bracht hem in proces met de pastoor van Nieuwrode, meer bepaald omtrent de begrenzing der geestelijke jurisdictie over Nieuwrode in St-Pieters-Rode. Hij is de auteur van de verhelderende “Catalogus Duminorum temporalium de Horst in Rhodie St. Petri” en “Recherches et Notes historiques”, manuscripten die bewaard worden in de archieven der abdij van Park.
Tijdens het pastoraat van Stas werd, op 5 juli 1780, terwijl het volk van Kortrijk-Dutsel op bedevaart was naar Scherpenheuvel, het Maria-kapelletje tussen Rode en Kortrijk, onder de Rodeberg, geschonden door een jongen van Lubbeek, een zekere Roskams, zoon van een radermaker. Deze jongen had met zijn stok eerst de ruiten van dit kapelletje ingeslagen, en daarna het Mariabeeldje in gebakken aarde, stukgeslagen. Stas, die samen met de koster in de namiddag van Holsbeek kwam, vond de stukken aan de wegkant. Het relaas en de nota’s dienaangaande, ongetwijfeld opgesteld voor gerechtelijke vervolging, werden zorgvuldig bewaard. De uitslag van de vandalenstreek is ons niet bekend: vermoedelijk was deze jongen – naar onze normen – wel ontoerekenbaar, voor zover het relaas der feiten ons juist weergegeven is.
Tevens werd, in 1782, het geschil betreffende de geestelijke grenzen van Nieuwrode en St-Pieters-Rode geregeld. Na de hoogmis, op de eerste zondag van Augustus moesten beide pastoors de nieuwe regeling voorlezen. In grote lijnen komt het hierop neer:
- Alle huizen in de dorpskern van Nieuwrode die tot nog toe tot St-Pieters-Rode behoord hadden, worden overgebracht naar Nieuwrode.
- St-Pieters-Rode behoudt Vlasselaar tot de parochie, voor zover het ligt langs de Rodense kant van de steenweg van Kortrijk naar de Blauwmolen, onder de Wezemaalse Berg.
- de limieten met Nieuwrode, in het broek, worden gevormd door de lostingbeek, niet door de Winge.
- Luttelkolen-Nieuwrode is parochie St-Pieters-Rode.
Ook Maur. Stas was bacchalaurus in de theologie.
Het Manuale van pastoor Henrici is voor de kerkelijke geschiedenis van Rode interessant omdat het klaar en duidelijk de verplichtingen en de rechten, verbonden aan het pastoraat te Rode weergeeft. We lichten daaruit het volgende omtrent enkele fundaties en vaste geplogenheden:
- de pastoor moet iedere week een votiefmis opdragen ter ere van het H. Sakrament. Voor en na de mis wordt de zegen gegeven met het H. Sakrament. Voor de mis wordt het Tamtum Ergo gezongen. Na de mis Ave verum, waarna de tweede strophe van Tantum Ergo. Doorvoor krijgt de pastoor jaarlijks 15 florijnen.
- Op zon- en feestdagen wordt er lof gedaan ter ere von O.L.Vrouw en tevens gedurende het octaaf van Allerheiligen. Daarvoor krijgt de pastoor van de kerk 2 fl. en 8 stuivers.
- Jaarlijks moet de pastoor de passie preken. Hij wordt daarvoor vergoed met 2 fl.
- Ieder jaar moet er een mis gezongen worden ter ere van St. Rochus voor 1 fl.
- Telken jare moest er eveneens een mis gezongen worden ter ere van St.Hubertus “tot bewaarnisse van de gemeynte midts te betaelen de helft van de kercke ende de helft van den H. Geest”. Deze helft bedroeg, sinds de overeenkomst van 3 nov. 1701 tussen de schepenen van Rode en de pastoor 20 ass. voor de H. Geest, 20 ass. voor de kerk te betalen.
Het is opvallend dat deze devotie te Rode tot de H. Hubertus samenvalt met dezelfde devotie in het klooster van Gemp in dezelfde jaren. Daarvan vonden we nog een rijmpje:Kompt tot Gemp Sint Huybrecht eeren
En hier sijnen lof vermeeren
Hij sal U behulpsaem wesen
en van Rasernije ghenesen.
Komp sijn beendren hier begroeten
Hij sal Uwe smert versoeten
Kompt sijn broodt en waeter nutten,
Hij sal Uwe quaele stutten. - Een mis moest jaarlijks opgedragen worden ter ere van St. Lucia voor 1 florijn.
- 13 jan. oktaafdag van Driekoningen, jgt. Willem Schouwers: 1 halster koren.
- In het oktaaf van Allerheiligen: jgt. Arnold Van den Bosch en echtgenote: daarvoor kreeg de pastoor 1 halster koren, te nemen op het Uilenberghof. (aan de huidige Putstraat en Leempoelstraat)
- Rond oktober moeten de pastoors van Rode, Kortrijk en Nieuwrode samen een dienst opdragen voor Amelrijk Boete. De pastoor wiens beurt het is te celebreren, moet zijn twee assistenten trakteren.
- Daarbij moeten nog zes jaargetijden gecelebreerd worden voor overledenen, met na de mis een miserere en De profundis.
Na Stas krijgen we te Rode als pastoor Danis Thomas 1783-1801. Geboren te Zandvliet op 15 mei 1736. Geloften 1758, priester 1760, koster 1761, bacchalaurus theologie 1765, theologie professor abdij van Leffe 1765, terug in Park 1767, verdedigt zijn licentiaatsthesis 1768, onderpastoor Celles 28 dec. 1768, pastoor St-Pieters-Rode 1783. Rector van Jesus-Eik van 1801 tot 1810, jaar van zijn dood. Van Thomas Danis weten we zeker dat hij gedurende verscheidene jaren ondergedoken leefde te St-Pieters-Rode, de parochieregisters zijn niet meer trouw ingevuld – zeer dikwijls vinden we inschrijvingon van doopsels op kleine onooglijke papiertjes. Gedurende de jaren 1798-1800 verdwijnt hij helemaal uit circulatie – was hij, zoals de volksmond nog vertelt – werkelijk als aalmoezenier in dienst van het Boerenleger ? Hij wordt in alle geval hier vervangen door een dienstdoende onderpastoor, Jan Stevens. Te St-Pieters-Rode werden anderzijds de kostbaarheden en schatten van het klooster van Gemp in veiligheid gebracht: ze werden weggestopt in de kelder van een nu nog bestaand gebouw liggende op het gehucht Bekaf.
Feit is dat Danis en zijn onderpastoor van 10 november tot 15 december 1798 geen aantekeningen maakten in de registers. Dit was juist de tijdspanne waarin het beleg van Hasselt en het uiteenslaan van het brigantsleger voordeed. Eveneens staat het vast dat volgens een Frans rapport van 7 dec. 1798 pastoor Danis en Jan Stevens ervan verdacht werden deel uit te maken van het Boerenleger. Ze waren trouwens niet de enige geestelijken die voor outer en heerd in het geweer kwamen. Een priester, geboren te Aarschot, en pastoor van Nattenhaasdonck, G. Huveneers, werd aanzien als opperste leider van het Boerenleger. De leiding van het Boerenleger lag trouwens voor een zeer groot deel in Aarschotse handen (De Boerenkrijg in het departement Nedermaas, Th. Vandebeeck en Fr. J. Grauwels).
Thomas Danis droeg het Franse regime helemaal geen goed hart toe. We weten dat met stellige zekerheid dank zij een archiefstuk, gesteld door pastoor Danis, en medeondertekend door de pastoors van Wezemaal, Nieuwrode, Kortrijk en Houwaart alsmede onderpastoor Wevers, waarbij zij ronduit te kennen geven aan het frans bestuur geen eed van trouw te willen doen. Hier volgt tekstueel de ongedateerde brief, vermoedelijk geschreven rond 1797
A l’administration centrale du departement de la Dyle.
Citoyens administrateurs,
Il vient d’etre publie dans certaines communes du canton d’Aerschot une loi du 1791 et quelques articles de celle du 7 Vendemiaire en 4me la derniere article 5 et 6 nous pretres ont une declaration a faire que d’apres les principes de notre religion nous jugeons de ne pas pouvoir faire en conscience.
La constitution francaise qui accorde la liberte de conscience nous authorise donc a prendre notre recours au corps legislatif et a solliciter votre appui citoyens administrateurs, aupres du meme en lui faisant parvenir notre representation afin que la loi n’ait pas lieu a notre egard, ou du moins que le temps nous soit accorde pour consulter les superieurs ecclesiastiques, pour eclaircir nos consciences.
En attendant nous sommes dans la confiance, qu’on ne nous obligera pas a cesser les offices divins et a occasionner par la le trouble en affection dans les catholiques confies a nos soins spirituels. Salut et Respect
T. B. Van Hamme, cure Nieuwrode | B.Provost, Wezemaal |
T. Danis, cure de Saint Pieters Rhode | M. Rombouts, Cortrijck |
J.F. Stevens, vicaire de S. Pieters Rhode | F. Boeckx, cure de Houwaart |
Na Danis werd pastoor te Rode Van Kessel Godfried, geboren te Diest 18 febr.1757, prof. 1782, priester 1783, onderpastoor Haacht 1789, Werchter 1793, lector in Theologie 1795, voor de tweede maal kortstondig onderpastoor Haacht 1801, pastoor te St-Pieters-Rode 1801. In 1803 gaat bij over tot de pastorie Lubbeek, ingevolge de nieuwe afbakeningen van de parochies. Overleden 1814.
Het massaal verzet van onze klerus kon echter niet verhinderen dat de kerkgoederen en de pastorien werden aangeslagen. Dit droevige nieuws kwam te St-Pieters-Rode aan op 21 pluviose (februari) van het jaar 10 (1802). De decreten tot deze confiscaties waren toen al een jaar oud, maar vermoederlijk bekommerde de pastoor van Rode er zich weinig om, zodat, bij deurwaardersexploot, een drievoudig aanslagbevel kwam, op verzoek van de Rodense burgemeester, Caroles Vanden Panhuyzen de goederen van kerk, pastoor, de renten en huren moesten binnen de acht dagen overgedragen worden aan de “Bureau de Bienfaisance”, de openbare onderstand. Dit in uitvoering van de wetten van 4 Ventose en 6 Messidor van ’t jaar 9 (1801).
Mellaerts Bruno: geboren te Antwerpen 18 maart 1743, prof. 1764, priester 1767, Bacchal. Theol. 1773, onderpastoor Oosterhout 1775, terug te Park 1779, onderpastoor te Haacht ??, pastoor te Lubbeek 1796, overgeplaatst naar St-Pieters-Rode ingevolge de nieuwe maatregelen nopens de parochiegrenzen. Onder pastoor Mellaerts werd Rode ondergebracht in de dekenij Aarschot (1803). Geeft ontslag als pastoor van St-Pieters-Rode en sterft in de abdij 1817.
Moreels J.B.: geboren te Zichem 6 febr. 1763, intrede in Park 1787, weggejaagd door de Fransen 1789, prof. 1791, priester 1791, onder-cantor 1791, onderpastoor Wakkerzeel 1796, pastoor St-Pieters-Rode 1812. Sterft plots in 1836 op 30 nov. Van hem bezit het parochie-archief een zeer interessante manuale. Dit is de laatste van de heerlijke rij priesters en pastoors die de Abdij van Park naar Rode stuurde. De volgende priesters zijn seculiere geestelijken. Van hen weten we zeer weinig, we beperken ons tot de hoofdzaken.
Uit de manuale van pastoor Moreels weten we, dat de pastoors te Rode nog altijd een brouwerij hadden in de eerste helft der negentiende eeuw. Deze brouwerij was gelegen tussen de huidige pastorieweg en de weg naar Nieuwrode, en werd door de pastoors verhuurd voor 50 gulden ’s jaars. In 1820 werd het huurkontrakt gewijzigd, en moest de huurder, Jan Smets, aan de pastoor 2 gulden betalen telkens als hij brouwde.
Uit Moreels’handboek weten we wanneer het nu nog bestaande zilverwerk werd aangekocht: het relikwieschrijn van de H. Wivina en O.L.V. 26 gld. (1821). Welicht kocht ook hij het huidige Wivinabeeld in de kerk.
Zilveren remonstrans wegende 118 onzen aan 1 Franse kroon per ons 380 gld 12 st. (1821). Deze remonstrans was afkomstig van een Zusterklooster in Zichem. Zilveren ampullen 56 gld. (1822) In 1813 liet pastoor Moreels een dreef planten van de kerk naar de pastorie. Jammer dat deze sindsdien weer geroeid werd.
Deze herder bezorgde in 1817 een eerste orgel aan de parochie. Daarover wijden we later uit. Aan hem dankt de parochie ook twee klokken, gegoten te Leuven bij Van de Geyn. Een eerste klok van 1000 pond werd toegewijd aan St-Pieter in 1813. Peter was de Heer Van Binst, meter was diens dochter Anna Carolina. De tweede klok van 700 pond werd op 27 mei 1818 gewijd. Peter was de Heer Van de Schrieck en meter Juffr. Van Binst. Om deze klok te betalen werd in de parochie een lening uitgeschreven, waarop 41 parochianen inschreven, pastoor en burgemeester op kop. (2)
J.B. Willekens pastoor te Rode 1837-1857. Van pastoor Willekens hebben we het “Familieboek van Sinte-Peeters-Rhode”, een parochiale volkstelling. In 1850 ging hij van huis tot huis en noteerde in een boekje de namen van de bewoners, hun geboortedatum en -plaats, zelfs de namen van hun voorouders, hier en daar een huwelijks- of een overlijdensdatum.
Van Welde J.B. pastoor 1857-1879. Gedurende dit pastoraat ontstaat een eerste parochiale meisjesschool. Daar er geen lokalen voorhanden waren, werden de klassen ondergebracht in het kasteel van Horst. Links van de ingang hadden we de woning van de zusters en de lagere klassen, rechts waren de kleuterklassen ondergebracht In 1866, op 5 april tussen 2 en 3 uur in de namiddag sloeg de bliksem op de kerktoren die in brand schoot.
Onmiddellijk boden de parochianen hulp bij het bluswerk, zodat alleen de torenspits afbrandde over een lengte van 14 voet (Register ab anno 1831 A.S.R.)
De pastoor bleef na de brand niet verslagen zitten. Onmiddellijk werd een architect aangesteld, dhr Van Arenberg. Er werden vijf dikke eiken geveld en klaargemaakt, een nieuwe haan en kruis, zodat ditzelfde jaar de grootste pijn reeds geleden was. Gelukkig was de toren verzekerd voor 1900 F en schoot men slechts een paar tientallen franks toe aan deze ramp. In 1867 was alles reeds betaald.
Dierckx R. pastoor 1880 – overleden in 1887.
R. Van Camp 1887 – 21.9.1895. In 1893 zorgde pastoor Van Camp voor een nieuwe kerk. De oude werd totaal afgebroken, op uitzondering van de toren. Aanvang met de plannen werd gemaakt in 1891.
De oude kerk moest zoals gezegd tevoren afgebroken, en de nieuwe werd ten dele gebouwd met de materialen van het oude gebouw. Voornamelijk de rode ijzersteen van de oude kerk werd terug gekapt voor bet hergebruik. 450.000 nieuwe kareelstenen moesten worden gebakken te Kessel-lo-Linden. Architect van de nieuwe neo-gotische kerk was dhr. Langerock van Leuven. De totale som van de bouw beliep 51.544 frank. De gemeente kwam tussen voor 10.000 F, de provincie voor 12.000 F.
Er werd besloten door de kerkfabriek 19 percelen grond te verkopen, een totale oppervlakte van 7 ha 97 a.
Enkele percelen haalden niet de geschatte prijs en werden niet verkocht. Alles samen bracht de verkoop 18 719 Fr. op, terwijl er ook nog voor 670 F bomen werden verkocht. Daarom zag de kerkfabriek zich in 1903
verplicht een lening aan te gaan. Geldschieter was de heer Van Dijck Jan-Bapt. maalder van Aarschot, die op het Schaluin woonde. Tegen 3 1/2 % werden 14.000 Frank geleend. Hoe men de rest der kosten betaald heeft weten we niet. Aannemer der bouwwerken was een firma van Orp-le-Grand, Renoir. Een glazenmaker uit Tienen, Ed. Taes, zorgde voor de ramen ten belope van 894 F. De kerk was goed en wel af in 1894, behalve de zijaltaren, die nog uit de oude kerk werden gehaald. Waar deze gebleven zijn nadat ze in 1911 uit de kerk werden verwijderd, weten we niet.
Smeyers A. 1895 – 6 okt. 1908.
Nadat de kerk werd heropgebouwd in 1893 heeft pastoor Smeyers St-Pieters-Rode een nieuwe meisjesschool gegeven, in het dorp, vlak naast de kerk. De grond hiervoor werd hem aan de hand gedaan door de familie Demarsin. Zo kwam er een einde aan de rol van het kasteel van Horst in het dorpsonderwijs.
De Fanfare moet gesticht zijn rond 1896, blijkens een brief waarin pastoor Smeyers toelating geeft in de processie te spelen aan de meester.
Kondities:
1) hoegenaamd geen beloning van pastoor of kerkfabriek
2) moet met haar vaandel plaatsnemen onmiddellijk voor de kerkzangers en beurtelings met hen “muziekstukken” uitvoeren.
3) de leden zullen zich deftig gedragen onder de processie, en namentlijck zich wachten van te klappen of van de rangen te verlaten om de herbergen in te gaan.
4) de maatschappij zal binst het jaar geen dansvergadering inrichten noch deelnemen aan politieke betogingen tegenstrijdig met den godsdienst. 12 aug. 1896.
Wellens 1909 – 1912.
Joosen 1922 – 1929.
In het schild van pastoor Joosen staat een zitstoel afgebeeld. Wellicht is dit een allusie op het feit dat deze goede herder de laatste jaren van zijn pastoraat bovenmate gekweld werd door een zenuwziekte, waardoor hij niet meer gaan kon.
Mellaerts 1929
Deschamp
Paul Vos
Aan deze kunstzinnige en ijverige pastoor dankt de parochie het schitterende herstel van de pastorie en kerk.
De kruisweg in de kerk werd door hem zelf geschilderd.
De onderpastoors te Sint-Pieters-Rode
De eerste onderpastoor, alzo genoemd, komen we tegen te Rode in 1708 (Boek der Broederschap der Gel. Zielen A.P.R.) Het is Sigardus Waghemaekers, witheer van Park. Die wordt later Supprior in Park en daarna pastoor te Kortrijk.
Zijn opvolger is Aug. Van de Cruys (1714) die wordt achtereenvolgens Supprior van Park, onderpastoor te Werchter en pastoor te Wakkerzeel. Hij overlijdt 02.11.1734.
Sinds het begin van de XVIIIde eeuw vinden we dus de eerste onderpastoors te St-Pieters-Rode, die het klassieke ambt uitoefenen zoals tot voor kort bekend. Dopen, registers inschrijven, sacramenten toedienen enz.
Uit een uitgebreid verslag, niet gedateerd, maar waarschijnlijk ± 1700, halen we het volgende:
Er waren toen aan stenen huizen: het kasteel, de pastorie, een brouwerij en vier herbergen en 47 lemen huizen en boerderijen.
In 1734 ontmoeten we J. Dok, die pastoor te Winge werd.
In 1725 Michael Paessens. Hij werd proost van de abdij van ’s Hertogen Eiland Gemp. Ligt door het verband met het feit dat te Rode de kostbaarheden van Gemp verstoken werden in 1789 ?
In 1791 Quirinus Stevens onderpastoor in Rode. Hij doet alle pastoorswerk en schrijft de registers in, hetgeen wijst op een ondergedoken zijn van zijn postoor, Danis, gedurende de Boerenkrijg.
Immers in 1800 komt de pastoor weer aan het daglicht. Stevens wordt dan ± 1802 pastoor te Winge waar bij in 1805 sterft. Als onderpastoor te Rode wordt hij opgevolgd door Jan Van Der Straten in 1803, waarna hij pastoor wordt te Lubbeek in 1814.
Onder het pastoraat van Joossen (1912 – 1922) was er onderpastoor Dossche, witheer van de abdij van Averbode, klaarblijkelijk als hulp voor de fel door ziekte geteisterde dorpsherder. Feit is dat tussen de jaren 1750 – 1900 St-Pieters-Rode een grotere bevolkingsdichtheid kende dan nu, schommelend rond de 1000 zielen, waaraan het feit te wijten is dat er onderpastoors kwamen.
In Rode werden in de loop der tijden enkele vrome genootschappen gesticht. Opvallend is wel dat elke broederschap een tamelijk korte levensduur beschoren was – 150 jaren ten hoogste – en dat ze zo innig samengaan met de heersende spiritualiteit van die jaren. Het meest versierde Broederschapboek is dit der Gelovige Zielen, gesticht door een pauselijke bul van 1685. Andere bullen op perkament van de pausen Clemens XI 1702 bevestiging van de broederschap der Gelovige Zielen en aflaten daaraan verbonden. Clemens XI in 1709 aflaten verbonden aan de mis voor Zielen in het Vagevuur. Pius VIII in 1829 Broederschap H. Wivina. Pius VIII in 1829 Voor al diegenen die in de kerk van Rode bidden voor de eenheid onder de vorsten en het uitroeien der ketterijen op de laatste zondag van augustus tot 17 december.
Vermelden we nog een tamelijk recente broederschap – inmiddels reeds verdwenen – gesticht in 1850: het genootschap der gedurige aanbidding. De leden hiervan verbonden zich ertoe iedere week op een bepaalde dag en uur het H. Sacrament in de kerk te zullen aanbidden gedurende een uur.
Voegen we er nog aan toe dat de pastoors niet alleen toezicht moesten houden op de parochianen of ze hun Pasen wel hielden. Ze gingen eveneens na of hun gelovigen ’s zondags en op de feestdagen wel naar de mis gingen. Alleen de parochianen werden ’s zondags en op feestdagen toegelaten in de kerk. Is de oude plicht uit de Mechelse Catechismus de Pasen te houden “in de parochiekerk” daarvan nog een overblijfsel ?
Deze geestelijke plichten waren in de 16 de – 17 de – 18 de eeuw tamelijk zwaar. Er waren niet minder dan 43 geboden feestdagen in 1657. Voeg daarbij nog de zondagen. Zodat we tot het besluit komen dat in die tijden, zij het geen betaald, er toch heel wat onbetaald verlof was.
Deel III
Het onderwijs in Sint-Pieters-Rode
Wanneer we in een dekanaal verslag van 1603 en 1608 lezen “Joannes Duremans, kapelaan van het O.L.Vrouwaltaar, tevens kapelaan van Horst en koster, is ook schoolmeester in de winter, maar heeft geen leerlingen omdat hij dikwijls te diep in de beker kijkt”, en ook anderzijds een petitie van gemeente en parochie aan de Mechelse Aartsbisschop werd gezonden, waarin zij grondig klagen dat er in 15 jaar tijd geen les werd gegeven en de jeugd verwaarloosd rondloopt, dan weten we meteen hoe gedurende vele eeuwen de toestand van het onderwijs was in het landelijke Rode.
En toch was er in die jaren al een stap vooruit gegaan: we lezen immers in een voorgaand verslag van 1598 dat er te Rode helemaal geen school was en de deken verontwaardigd schrijft er sinds mensenheugenis geen vormsel meer werd gegeven.
Nu weten we wel dat de zestiende eeuwse troebelen daaraan niet vreemd zijn, maar toch wil het ons voorkomen dat, gezien het bijna absolute ontbreken van gegevens dienaangaande, het onderwijs in die tijden en voordien lamentabel was.
Wel ligt in een bijnaam van een pastoor misschien een verwijzing naar de functie van schoolmeester, maar we zouden daarop toch geen eed willen doen.
Anno 1368 wordt pastoor Hendrik Witteman ook genoemd Henri Meester Peeters. Of daarmee nu bedoeld wordt een functie dan wel een verworven titel – meester in de kunsten – kunnen wij uit de teksten niet puren.
Zeer waarschijnlijk is dat de kosterij verbonden was aan het jeugdonderricht. De kosters voor zover we ze kennen – worden eveneens dikwijls meester genoemd, en indien zij priester zijn wordt deze vermelding eraan toegevoegd.
De lijst van de 16 de eeuwse onderwijzers-kosters zou dan de volgende zijn, volgens het register in beneficiën en kerken van de abdij van Park.
- voor 1552 Joannes Leonardi, magister.
- 28 jan …. Fr. Ourogge, presbyter.
- 13 febr. 1562 Wilhelm. Boonen, magister, presbyter.
- 3 april 1564 Jan Berckmans, magister
- 1577 Hieronimus Vekers, presbyter.
Deze Hieronimus Vekens is geen koster meer in 1598, jaar dat door de deken geschreven wordt dat er ook geen school meer is, zodat we geneigd zijn kosterij en onderwijs als een eenheid te beschouwen voor de 16 de eeuwse tijdspanne.
In 1603 schijnt de toestand van het onderwijs weer op te klaren wanneer Jan Duremans, kapelaan, weer aanvaardt tegelijkertijd de dienst van koster-onderwijzer te doen. Zijn goede voornemen is echter vlug gesmoord geworden in de bierkan, zodat de ouders geen vertrouwen meer hadden in de schoolmeester.
Deze hopeloze toestand schijnt lang te hebben geduurd nl. tot 1631. Toen werd kapelaan van het St.Sebastiaanaltaar te Rode een zekere Philippus, pastoor in Wespelaar. Deze liet zich vervangen door een jonge leek, nl. Joannes Peten. Maar daar Joannes Peten pas getrouwd was, kon hij zich weinig inlaten met de kerk, – hij was ook koster – en school. Trouwens, er kwamen alleen maar kinderen naar school in de winter. In de zomer moesten ze het vee hoeden in ’t Broek of thuis mee werken. Joannes Peten kreeg voor zijn winteronderwijs en zijn kosterij een vergoeding van 80fl. ’s jaars, maar daarvan moest hij er 12 afstaan aan de pastoor voor zijn erkenning. Daarenboven mocht hij bij de mensen wier kinderen bij onderwees een omhaling doen. Hij kreeg schoven graan, eieren en brood.
In dezelfde tijd werd het godsdienstonderricht eveneens slechts in de winter gegeven, omdat de kinderen in de zomer toch niet verschenen (1632) Dit onderricht werd gegeven door de pastoor.
Of Peten onderwijzer bleef, is ons niet bekend. In 1657 vinden we nog een vermelding in de dekanale rapporten dat de koster een “mercenarius” is, een huurling, die aangesteld werd door de rechthebbende beneficiant, en die tegelijkertijd onderwijs gaf. Deze beneficiant was de pastoor van Holsbeek, Kenes, die dus iemand betaalde om zijn dienst te Rode te doen.
In 1976 is in Sint-Pieters-Rode, tussen twee zolderbalken van een oude woning, een schoolboekje gevonden uit de 17e eeuw. Naast de lettertekens van het alfabet, in gotisch en modern, bevat het enkele gebeden: Weesgegroet, Onze Vader, XII artikelen, Gebed voor en na het eten, de Voor-Bicht en de Nabicht; een gebed tot de “Alderheyligste Maegd en moeder Gods, Maria” en een rijmpje ‘Wat pyst ge over het kerkhof gaande” Dit is dan alles, daarmee konden de kinderen het stellen, zodat we kunnen aannemen dat, eenmaal het godsdienstonderricht elementair afgelopen, er een punt werd gezet achter de intellectuele opvoeding der Rodense jeugd.
Het spreekt vanzelf dat de kosters-schoolmeesters, met het mager loon dat ze kregen, niet konden rondkomen en verplicht waren een of ander bijberoep uit te oefenen. Het ligt voor de hand dat ze ook landbouwer waren. Doch ook dit moet hen niet veel opgebracht hebben – tenzij ze hun zuur verdiende centen verbrasten – want in 1669 worden bij koster-schoolmeester Peter de meubels aangeslagen en ook het vee, omdat de koster noch de kerk, noch de H. Geesttafel, waarvan bij grond huurde, voor lange jaren niet meer betaald had. Waaruit we besluiten dat het tussen schoolmeester-koster en pastoor niet altijd mooi weer geweest is.
Dit onderwijs is dan alleszins minderwaardig en onregelmatig geweest, want het begon de inwoners op de zenuwen te werken. In 1682 besloten ze samen, gemeente en pastoor, een brief te schrijven naar de Aartsbisschop van Mechelen, Kardinaal de Berghes
In deze brief komt de volgende passage voor:
“Gheven reverentelijk te kennen, den heere pastoor en de gemeynten van St.Pieters Rode onder het distrikt Loven hoe dat nu over de twelff, derthien en meer jaeren aldaer gheen bequaem school en is gehouden geweest tot leeringhe van de kinderen, Soo dat de ouders sijn genoodtsaeckt geweest hun kinderen te senden buytens het dorp om gheleerdt te worden, en hierdoor is het geschiedt, datter zeer luttel kinderen sijn geleerdt,…”
De oorzaak hiervan was, aldus pastoor en gemeente, “omdat de kosterije, ofte matricularie, te klein van inkomsten was om te kunnen resideren te Rode, en deze beneficianten aan niet geestelijke personen een pensioen gaven om hun dienst te doen zonder de verplichting onderwijs te geven. Daarom verzoeken de pastoor en de gemeente de bisschop het kosterschap verplichtend te binden aan een scholasterij. En ze voegen eraan toe zoals het vroeger altijd is geweest. Dus kunnen we hier aannemen dat de 15-16 de eeuwse kosters inderdaad ook les gaven. Ten bewijze van hun lamentabel onderwijs tekenen de schepenen van Rode hun brief aan de bisschop met een kruisje, “belijdende niet connen te schrijven”
De bisschop antwoordt hierop positief voortaan zal de matricularie verbonden zijn aan de scholasterije, en de beneficiant moet te Rode verblijven: het kwaad is echter nog niet tot in de wortel uitgeroeid omdat de aartsbisschop maar een halve maatregel neemt: de beneficant mag zich laten vervangen. En de ellende herbegint.
Zodat in 1718 pastoor Smets met J.P. Van Ghestel, meyer van St-Pieters-Rode en zijn 7 schepenen, aan de Prins en de Prinses de Rubempre een verzoekschrift richten om hen “reverentelijck” te wijzen op het slechte onderwijs en hiervoor een oplossing voor te stellen. Pastoor en gemeente stellen voor op de Roeselberg ditmaal, een school op te richten, zodat de kinderen van de twee dorpen, Houwaart en Rode, daar naartoe zouden komen en de onderwijzer een volwaardig bestaan daarvan te verzekeren. Door de ijver der schoolmeesters, zo beweren de vroede vaderen, zal het getal scholieren groeien, tot meerdere bloei der jonkheid en der gemeenten. Er wordt voorgesteld daar voor de schoolmeesters een kluis met eene commoditeyt tot de schole te bouwen, waarin zij een afgezonderd leven leiden want de voorgestelde onderwijzers zijn geestelijken die leven volgers de 3de regel van H. Franciscus en in het franciscushabijt. De twee franciscanen willen zelfs uit eigen middelen bijdragen voor zover de school hen niet genoeg biedt voor hun levensonderhoud.
In de maand mei 1718 antwoordt de prins aan de gemeenten dat hij akkoord is. Er mag op de Roeselberg school worden gedaan, er mag een huis worden gebouwd maar geen kluis, want de aartsbisschop laat geen kluizenaars of heremieten meer toe in het bisdom, en de onderwijzers kunnen geen aanspraak maken op enig recht.
De eerste onderwijzers aldaar waren Hendrik Verhoeven, geboortig van St-Joris-Winge, en een zekere Smets uit de meyerij van ’s Hertogenbosch.
Hoelang dit schooltje op de Roeselberg bestaan heeft, konden we totnogtoe niet achterhalen. Alleszins niet zeer lang, want in St-Pieters-Rode-dorp vinden we een halve eeuw later weer dorpsonderwijs, even triestig als voorheen. Dit blijkt duidelijk uit het volgende. We lezen in de rekeningen van de Tafel van de Heilige Geest dat de zoon van de koster les geeft in de plaats van zijn vader. Tot rond de jaren 1780 is dit onderwijs nog steeds een winteronderwijs, waarvaar de kosterszoon een hongerloon kreeg dat berekend werd per kind. De koster of zijn zoon had per kind een vergoeding van 1 stuiver per week.
Een greep uit de kerkelijke rekeningen geeft ons een idee van dit onderwijs. In 1787 kwamen er 14 kinderen, in 1788 11, en in 1789 8 kinderen naar school, jongens en meisjes samen. De kerkelijke rekening van 1787 vermeldt eveneens hoe lang juist de 14 studenten van Rode aldaar dat jaar cursus volgden
- J. Deroost 2½ maand
- M. Josepha Van Rengen 3 maand
- Jan Reyniers 2½ maand
- Maria Reynders 2 maand
- Maria Van Laer 3 maand
- Marcus Vits 3 maand
- J.B. Nies 3 maand
- P.J. Nies 2½ maand
- Maria Anna Nies 6 weken
- Maria Veltens 3 maand
- Cath. Cortens 2 maand
- Jan Vits 6 weken
- Gerard De Roost 3 maand
- Cathar. Reynders 1 maand
Voor een jaar onderwijs had koster Demarsin 7 gulden en 8 stuivers En zeggen dat dit nog een vet jaar was.
Tot 1789 bleef deze toestand alleszins aanslepen. Hoe daarna het onderwijs te Rode evolueerde kunnen we niet met zekerheid zeggen, daar alle archief daaromtrent in de brand bleef van het gemeentehuis in 1943.
Feit is dat de omwenteling voor het dorpsonderwijs geen slechte zaak is geweest. De kadasterkaart van Popp wijst op het bestaan van een gemeenteschool, ondergebracht in het gemeentehuis, dat lag op de weg tussen de kerk en de pastorie (het gebouw van de familie Minnen)
De schoolstrijd scheurde het dorp in twee. De katholieke vrije school werd ondergebracht in het kasteel van Horst – de gemeenteschool bleef voortbestaan. Tot 1901 bleef deze vrije school, geleid door zusters van Maria uit Leuven, in het kasteel, waarna, door de zorgen van pastoor Smeyers, een nieuwe school gebouwd werd in het dorp.
Een schoolschrift, bijgehouden tot 1964 door de zusters van Maria te Leuven, en berustend in het pastorijarchief, schetst ons in grote lijnen de ontwikkeling van het vrij onderwijs. ‘De geuze schoolwet van 1879 aldus dit relaas, gaf aanleiding tot het stichten van de vrije scholen.
Het kasteel van Horst werd door de toenmalige eigenaarster, Gravin de Merode van Westerlo, gratis ten gebruike geschonken. De oude pastoor Van Welde stelde zijn jonge coadjutor M. Post als bestuurder der school aan.
Deze school was een gemengde school. Tot 8 jaar bleven de jongens onder de hoede der zusters. Daarnaast bestond een gemeentejongensschool voor de grotere jongens. Van 1.10.1879 tot 1.10.1880 was een inwoner van het dorp onderwijzer van de Vrije school, nl meester Grammens. Van 1 okt. 1880 werd de onderwijzer vervangen door de Zusters Niklaas (Zusters der Visitatie) die het in Rode niet konden uithouden. Deze zusters werden vervangen door de Zusters van Liefde uit Leuven (Paardenmarkt) Deze zusters waren niet gediplomeerd, maar mochten door de wet van 1884 voortgaan met onderwijs geven. De meisjesschool werd op 5.11.1884 aangenomen als gemeenteschool. Bestuurster dezer school werd Zr. Bryland. Ondertussen bleef een gemengde klas voortbestaan met als onderwijzeres Zr Have.
In 1888 verdwenen de Zusters van Liefde uit Rode, en maakten plaats voor de Zusters van Maria, Geriotstraat Leuven. Er kwamen 3 zusters naar Rode: Zr Petronella Van Laer, hollandse ; Zr Emmanuel-Marie Thys, Tongeren en Zr Ermelinde, Loenwezel (?) Op 1 okt 1893 werd Zr Emmanuel vervangen door een gediplomeerde zuster, Lambertina Hagemans uit Betekom (° 29.05.1872) Op 6 okt. 1895 wordt Zr Lambertina vervangen door Zr Felicite (E. Teskens, geboren te Peer) Eveneens in 1895 krijgen we een niet-bezoldigde fræbelonderwijzeres, Zr Wivine Van de Plas (geboren te Ottenburg 10.05.1868) Ze vertrok in 1900 naar Werchter. In 1897 werd Zr Felicite vervangen door Zr Perpetua Geens (° Werchter 10.11.1853) Deze zuster stichtte te Rode een zondagsschool en een vrije bewaarschool die gehouden werd in het kasteel, ten jare 1899. Deze school werd gesteund door de staat. Vanaf het ontstaan in 1879 had de “kasteelschool” een relatief succes. In de lagere en middelbare graad zaten een 30-tal leerlingen. De kosteloze school, gegeven door Zr Van De Plas, had 28 leerlingen. Het klasmeubilair was zeer karig, er bestond slechts het hoogstnoodzakelijke, zoals plompe banken, een lessenaartje voor de zuster en enkele kaarten. In 1900 werd in het dorp door pastoor Smeyers een groot pachthof aangekocht dat moest dienen tot woonst der zusters en tot het bouwen van 3 klassen, twee lagere en een bewaarklas. De bouw van die school was klaar in 1902, en toen verhuisden de zusters van ’t kasteel naar het dorp.
Deel IV
De andere geestelijken te Sint-Pieters-Rode
Zoals blijkt uit het voorgaande bestonden er te Rode, naast het pastoraat, nog andere geestelijke bedieningen, verbonden aan welbepaalde altaren of kapellen.
De kerk kende de kapel van O.L.Vrouw en de kapel van St.Sebastiaan. Deze laatste was de kapel der schuttersgilde – waarop in tijd van onraad of oorlog de heren van Horst beroep mochten doen om gewapenderhand de heerlijkheid te verdedigen. Op het kasteel zelf hadden we het altaar van St-Cornelius en Antonius.
De kapel van St.Sebastiaan had echter geen speciale bedienaar, daarvoor aangesteld, en ze had ook geen “bruidschat” om de geestelijke functies te betalen. De pastoor, veronderstellen we, deed dus bij tijd en wijle een mis voor de schuttersgilde.
Werd de pastoor rechtens voorgedragen aan de bisschop door de abdij van Park, de kapelaans van beide overige altaren werden dat niet. Park had over de kapelaans geen zeggingschap en stelde dus geen kandidaat-kapelaans voor. Dit was het voorrecht gebleven van de heren van Horst, blijkens menigvuldige vermeldingen uit dekanale bezoeken b.v. 1652 R.R.M. D.V.
Het gevolg van deze benoemingspolitiek was dat er geen continuïteit was in het uitoefenen dezer ambten: nu wordt er eens een kapittelkanunnik van Diest, dan weer een hoogstudent-advokaat-priester, dan weer een ander priester benoemd, zodat dienaangaande zeer weinig archiefstukken te vinden zijn. Daarbij komt nog dat deze heren wel de baten van zulke benoeming aanvaardden, maar het waarschijnlijk minder ernstig opnamen met de plichten aan hun benoeming verbonden: ze verbleven niet eens in de parochie, stelden een of ander arm priester aan om de missen te doen, of trokken zich er helemaal niets van aan. Zoals gezegd: meestendeels waren ze afwezig en streken enkel de winsten op.
We weten uit verslagen der dekens (1525) dat, voor het St. Antoniusaltaar op het kasteel, deze kapel opbracht 44 mudden spelt: dit is 4 maal zoveel als, in dezelfde tijd, het pastoraat te Houwaart en dubbel zoveel als het pastoraat te Nieuwrode.
De inhoud van de kapel-schat van O.L.Vrouwaltaar kennen we uit een handboek van een der kapelaans, Duremans, in 1602
onder St-Pieters-Rode:
1. 15 dagm. land te Schubbeek (na de revolutie verkocht aan Aug. Borrens te Aarschot)
2. Een besloten block. lants, groot anderhalff dagmael te Schubbeek.
3. 1 dagmael land gelegen te Broeckem onder Schubbeek.
4. 3 dagm. land in de Gulden Delle aan de Groene Weg (na de revolutie verkocht aan Puttemans en Lontie)
5. 3 dagm. land aan de Groene Weg op ’t Vlietken (verkocht aan Peer Taverniers)
6. Nog een half bunder land gelegen op den Buckel (op 15 febr. 1906 verkocht aan Jan Smets).
7. 1/2 dagm. land beneden de Groene Weg (verkocht aan Peer Vits).
8. 1/2 dagm. land
9. 3 vierendelen land gelegen boven de Twee Vekens (verkocht aan Lud. Van Uythem).
10. Een hoffstadt daer een huys eertijdts heeft gestaen, gelegen bij de Doelen te St-Pieters-Rode (verk. Peer Lontie).
11. Een besloten bempt aan de aarden brug (verkocht aan Peer Wouters, later P. Van Obbergen).
12. Een besloten bempt gelegen te Schubbeek, genaamd Schoonbeek 3 dagm. Bij testament van Jan Brans 23 juni 1841 en Maria Grammet 25 jan. 1843, de helft teruggegeven aan de kerk.
13. Een half bunder besloten bempt op de Dries (verkocht Peer Wauters, later Peer Vits).
14. Een heihoeve gelegen onder St-Pieters-Rode.
15. Een heike gelegen onder St-Pieters-Rode.
16. Een heitiende en Eusel heide.
17. Zes dagm. besloten bempt.
18. 1 1/2 dagm. broek gelegen in ’t Roder Broeck:’ (onteigend voor de Comm. Openb. Onderstand)
19. 1/2 Bunder broek in t Roder Broek
20. 1/2 Bunder in ’t Roder Broek
21. Een “cleyn heycken” in het Dickbroek.
22. Een heike in het Dickbroek, groot 1 dagm.
23. Een dagm. land gelegen onder Lubbeek op ’t Gemper Veld.
24. 24) 3 1/2 dagm. ‘Weide oft Bosch” gelegen te Schubbeek op de Blijen berg.
Onder Bunsbeek had het O.L.Vrouwaltaar volgende goederen
1) Een bunder bempt aan de Rosmolen.
2) 4 dagm. bempt in ’t panele Broek te Bunsbeek.
3) 2 dagm. bempt order Bunsbeek, gen. de “Gulden Draeyt.”
4) 6 dagm. bempt order Bunsbeek, in de Lange Bempt.
5) 3 dagm. bempt order Bunsbeek, in ’t Broek te Dalen.
6) 2 dagm. bempt onder Bunsbeek in de Engenpoel.
Zonder de stukken grond waarvan de oppervlakte niet weergegeven is komen we tot ongeveer 71 dagm. land, beemd en heide waarvan de kapelaan van het Maria-altaar de baten had. Volgens de deken van Leuven was de geldwaarde ervan ± 200 florijnen in 1631 (A.A.M. D.V.), in 1632: 300 florijnen.
Daarvan moest hij de kapel voorzien van was, linnen, missaal, wijn, etc…, en indien er herstellingswerken op te knappen waren, moest de kapelaan die betalen. Dat de kapelaans soms op de vingers moesten getikt worden, blijkt uit het feit dat in 1631 de deken schrijft dat de kapelaan mis doet met een koperen kelk, waarop vanuit Mechelen dadelijk geantwoord wordt dat het zo niet mag blijven duren en de kelk minstens moet verzilverd worden. Zoniet wordt de kapelaan vervallen verklaard.
Tijdens de beroerde tijden van het begin XVII de eeuw deed een kapelaan dienst voor twee kapellen, en was hij tegelijkertijd koster en schoolmeester (dek. bezoek 1603).
Normaal waren er te Rode, naast de pastoor, nog minstens drie geestelijken of hun plaatsvervangers. Dat waren de kapelaans van de verschillende altaren, met name het Maria-altaar, het St.Antoniusaltaar, altaar op het kasteel, en de onderpastoor. Soms waren de kosters ook geestelijken.
Kapelaans van het Maria-altaar waren:
1368: Franca Uten Lieminge, kanunnik van Park (L.R.S.P. pag. 181)
1440: Peeter Boete. Dit blijkt uit een huurcedule der goederen voor schepenen van Leuven op 23 mei 1440.
1525: Adolphe Schrijns uit Mechelen. Afwezig zijnde, laat deze zich vervangen door Greg. Hougaerts. De telling van 1526 vermeldt dat het huis van de kapelaan van het O.L.Vrouwaltaar bewoond wordt door een leek (Rijksarchief)
1572: Joannes Berckmans (rekening van de kerk 1572)
1574: Walter Verstappen – Een van de twee voornoemden werd later pastoor te Gooik.
± 1599 : Joannes Dueremans. Deze verheft 3 percelen land gelegen te Bunsbeek tot beneficie van dit altaar. Dueremans liet een Manuale na, en werd door de abt van Park ook aangesteld als koster van de kerk van St-Pieters-Rode.
1615: Octavianus Lemmens. Hij was de zoon van de meyer van Horst, Henricus Lemmens, en verkreeg dit beneficie op zeer jeugdige leeftijd. Hij studeerde immers nog rechten te Leuven in het Collegium Winkeli, en was nog geen priester gewijd. Dit bracht wel moeilijkheden mee, want voorgeschreven was een dagelijkse mis aan het O.L.Vrouwaltaar, een verplichting die de begunstigde op zich moest nemen. Daarom richtte de kapelaan Lemmens een verzoekschrift tot de Mechelse Aartsbisschop, om hem te vragen, daar hij geen plaatsvervanger kon vinden voor St-Pieters-Rode, of hij die mis niet te Leuven of elders mocht laten lezen, eraan toevoegende, dat hij zich wel verbond ervoor te zorgen dat de vroegmis op zon- en feestdagen te St-Pieters-Rode zou worden gelezen door een plaatsvervanger. Maar de gemeente van Rode en de pastoor verzetten zich hiertegen: het werd een hard-tegen-hard van, enerzijds, de Heer van Horst, Olivier van Schoonhoven met zijn rentmeester, Hendrik Lemmens, tegen de pastoor en de gemeente anderzijds. Uiteindelijk moest Lemmens en Schoonhoven het lootje leggen: het Vicariaat te Mechelen besloot Lemmens te verplichten een priester te zoeken die te Rode, door hem betaald, dienst zou doen, zoniet zijn beneficie neer te leggen. De student-kapelaan zocht dus plaatsvervangers. Die vond hij in de persoon van (anno 1616) D. Samanus. Gedurende acht maanden deed die goede dienst. Hetzelfde jaar werd die opgevolgd door een zekere De Werdt. Er werd echter nogal licht omgesprongen met de verplichte dagelijkse mis: men beweerde dat de inkomsten te klein waren. Zodat nu eens 3 missen in de week, soms zelfs slechts een op twee weken werd gedaan.
1617: Carolus Andre wordt plaatsvervangend kapelaan in naam van O. Lemmens. Hij woonde, volgens pastoriearchief, in het dorp. Rond 1624 ontstonden er weer moeilijkheden omdat de student-kapelaan de misgewaden weigerde te verzorgen. Tot 1633 blijven de moeilijkheden duren.
1633: Beneficiant van het O.L.Vrouwaltaar is: Anthonius Van Gulbergen. Deze is pastoor te Wibre bij St-Truiden, maar laat trouw iedere dag te Rode een H. Mis opdragen, alsook op zon- en feestdagen. Een monnik van de abdij van Vlierbeek doet zijn dienst. Van Gulbergen geeft ook 100 missen ’s jaars, op te dragen door de pastoor van Rode (Past. Arch.- Dek.Vis. 1656)
1666: Joannes Vranx wordt kapelaan en verblijft te Rode. Hij is een goed priester en de kerk geeft hem graag alle benodigdheden om aan zijn verplichtingen te beantwoorden.
1670: In dit jaar arriveert een rare vogel in Rode: Franciscus Persoons. Hij kwam dat jaar als kapelaan, maar vertrekt op St. Jans-avond en laat de pastoor alle profijten en rechten, maar ook plichten, van het O.L.Vrouwaltaar. Deze zocht helpers: hij vindt die, in de persoon van de kapelaan van het St. Antoniusaltaar op Horst, Haubracken.
In 1673 helpt Van Schijndel en Hilanies tot 1681. Beiden waren religieuzen van Park. In 1681 duikt echter Franciscus Persoons terug op, blijft in Rode wonen en doet goed zijn dienst, althans volgens pastoriearchief, hoewel de deken in zijn dekanaal verslag van 1701 schrijft: “De hulpmislezer is niets waard” (A.A.M.1701) Hij sterft in 1705, 2 oktober. Persoons werd in de kerk begraven.
1705: Jacobus Herremans wordt kapelaan. Deze was tegelijkertijd pastoor van Houwaart, later van Rillaar. Na zijn benoeming te Rillaar gaf hij de pastoor van Houwaart de opdracht hem te vervangen. Tussen Herremans en de pastoor van Rode waren er wel eens incidenten, zo bv. wou Herremans de pastoor beletten godsdienstonderricht te geven gedurende de vroegmis. De landdeken moest er tussen komen, en de plaatsvervangers van Herremans hielden zich koest. Een van die plaatsvervangers was Jean Charles Saublens, die, toen bij pastoor van Houwaart werd, geen pastorie vond maar een krocht waarin hij weigerde te verblijven.
Hij zocht onderkomen op het kasteel van Horst gedurende enkele jaren, en liet de Abt van Park bij gerechtelijk vonnis verplichten tot het bouwen van een degelijke pastorie te Houwaart (Arch. Past. Rode)
1754: Het denombrement vermeldt de kapelaan E. H. Andriessens (Off. Fisc. du Brab. nr 377) Nadere gegevens omtrent deze kapelaan ontbreken.
1770: N. Ocreman wordt beneficiant van het O.L.Vrouwaltaar. Was deze Ocreman de broer van Catherine Ocreman, die in 1742 in het huwelijk trad met Maximiliaan, Leopold Ghislain, Graaf de Merode-Monfort ? Het vermoeden rust sterk, daar deze kapelaan veel meer te Brussel en te Leuven verbleef en tegelijkertijd de bestuurlijke zaken van St-Pieters-Rode kontroleerde. Deze Ocreman, meer administrateur dan priester, liet de kapelanie door verschillende priesters bedienen, onder andere door Peter Joannes de Raymacker, augustijn van het Convent te Leuven en geboortig van St-Pieters-Rode. Tot 1778 bleef de Raymacker een trouwe, goede mislezer in zijn geboortedorp. Dat jaar kwam een ander jong priester Ocreman, die te Leuven verbleef, vervangen. Het was Schabeau, geboortig van Namen en priester gewijd te Mechelen in sept. 1776. Schabeau maakte ook moeilijkheden, doch dit werd opgelost door een bisschoppelijke tussenkomst.
1795: J.B. Dosche wordt rector van de O.L.Vrouwkapel. Vermoedelijk is dit de laatste beneficant, omdat kort nadien de kerkelijke situaties door de franse revolutie grondig werden veranderd.
Vermelden we nog even dat, gezien de plicht dagelijks een H. Mis op te dragen te Rode, de beneficianten of hun plaatsvervangers genoopt waren hier te wonen. Zij woonden in het dorp, aan de kerk, tegen de straat naar Kortrijk, dus vermoedelijk in de dorpskom (Arch. Past.)
Kapelaans van het St. Antoniusaltaar
1525 Mag. Nicol. Cartenius vervangt Lib. Liberti, pastoor van Houwaart
1598 geen
1602 Joannes Duremans.
1614 …….
1622 Laurentius N. (Diest)
1631 Ant. Van Hoelbergen (Diest) verblijft te Houthalen
1632 Hoelbergen
1633 ??
1750 ??
Van de hand van de toenmalige kapelaan van de St-Antoon-kapel op het kasteel – die tevens deservitor was van het O.L.Vrouwaltaar, althans tijdelijk, bewaart het parochiearchief van Rode een inventaris van de beneficie goederen, toegekend aan de kasteel-kapelaan, anno 1750
- zes dagm. bos op Haterbeek (grens Nieuwrode-Aarschot)
- zes vierendelen beemd te St-Pieters-Rode aan de pastorie.
- drie bunder weiden te Bunsbeek aan de baan Diest-Tienen en verhuurd voor 30 gulden.
- twee bunder weide te Bunsbeek, gelegen Huegerot, verhuurd voor 30 gulden.
1793 Gossaert
Matricularie (kosterij)
1525 Ourogge wordt vervangen door Henricus Preymans, daarna door Lisnardi. Ourogge overleed 1552.
1552 Willem Boonen, die overleed in 1562.
1562 Joannes Berckmans, die sterft in 1564.
1577 Jer. Vekens
1598 geen
1602 Joannes Duremans
1614 ???
1631 Phil. N.N., pastoor van Wespelaar, laat zich vervangen door Peten (leek).
1632 Helseman
1648 Mag. Henr. Kevens.
1682 Lamb. Vrebosch, deservi door Willem Coremans (leek, overleden 1705) later Corneel Coremans, zoon
1724 Mich. Demarsin (leek)
Naast de bediening van de twee altaren of kapellen zien we dus nog voorkomen te Rode, het matriculariaat – dat later gesplitst werd in de kosterij en het onderwijs, en vanaf 1682 weer omgevormd wordt tot Scholasterij: kosterschap en onderwijs, dit ingevolge wantoestanden van voor 1682.
De matricularis was in den beginne een klerk of geestelijke, belast met het bijhouden van de naamregisters der parochianen, de zorg voor de kerk, de armenzorg en het onderwijs te Rode. De eerste die we kennen was een zekere Daniel die in 1286 een huis en een hof schenkt aan de abt van Park. Hij wordt genoemd: Coster der Kercke van Rode.
Dit matriculaat is nog altijd belangrijk genoeg als prebende, het was 10 mudden spelt waard, evenveel als gans het pastoraat van Houwaart. Geleidelijk aan verloor het matriculariaat zijn primitieve betekenis. De pastoors zelf begonnen de registers te houden, de armenzorg ging naar de tafel van de H. Geest, zodat uiteindelijk de kosterij overbleef met eventueel het onderwijs (reg. der Beneficiën en kerken van de abdij van Park). Ook de dekanale rapporten spreken in die zin.
Soms lieten de rechthebbenden op het matriculariaat zich vervangen door een andere priester, zoals in 1525 Henr. Preymans vervangen wordt door Franc. Ourogge, maar het gebeurde ook wel dat de beneficiant beroep deed op een leek voor kerkdienst en onderwijs. De pastoor van Wespelaar in 1631 bezat het matriculariaat te Rode maar kon hier niet verblijven. Hij liet zich door een leek vervangen – een zekere Peten, die zijn taak verwaarloosde, en voor de kerk en voor de jeugd.
Vanaf 1682 was de leke-koster een geletterd man, Guill. Coremans, en in 1724 werd bij opgevolgd door een andere leek, Michael Demarsin. Zo zien we dat geleidelijk aan, de leke-koster een normaal verschijnsel wordt, Michael Demarsin wordt opgevolgd door zijn zoon Peter, voor 1754 alleszins, Peter door J.B. Demarsin.
Tot na de Franse revolutie bleef dit kosterschap en dit onderwijs in handen van de Demarsin-familie. Deze Demarsins gaven tegelijkertijd aan de Rodense jeugd een rudimentair onderwijs, op kosten van de Tafel van de H. Geest. Zeer onderlegd of bevoegd zullen ze wel niet geweest zijn, want nog in 1725 lezen we, op de kaft van een rituale van St. Hubertus deze tekst: “Als dat ik moet naar Aerschot gaen voor een exaemen te doen in jaer 1725 in de staets school den 6 april voor het leeren van kinders. J.B. Demarsin” Zo schakelden de Demarsin dan over naar het onderwijs.
We zijn zeker dat vanaf 1817 de kosterij toekwam aan een zekere Pieter Degreef, volgens rekeningen uit manuale Moreels. Pieter Degreef was de eerste koster-organist. Immers, in 1817, begin januari, had pastoor Moreels te Gent een orgel gekocht. Waarschijnlijk was dit een tweedehands-instrument, want de orgelbouwer, in zijn bestek, spreekt van te vernieuwen pijpen. De naam van deze orgelbouwer was Van Peteghem, wonende in de Drapstraat nr 19, te Gent. Het was Henricus Tullen van Scherpenheuvel, zijn zoon en Martinus Lindekens die de orgelkas terug in elkaar timmerden: daaraan werkten ze 45 dagen met 3 man. Het orgel was per schip naar Leuven – of Aarschot – gebracht en kostte 850 guldens. Op 1 oktober 1817 zette de eerste koster-organist zich
voor de eerste keer aan het klavier. De Greef kreeg daarvoor een toelage op zijn jaarwedde in het begin van 25 gulden, later 36 gulden, som welke betaald werd, deels door de kerk, deels de gemeente en voor een derde deel door “de arme”. Omdat koster De Greef blijkbaar grotelijks te kort schoot aan zijn verplichtingen en de vaderlijke vermaningen van bisschop, pastoor noch kerkmeesters niet baatten, werd hij uit zijn functie ontzet, om terug over te gaan naar een Demarsin.
Tot voor de franse omwenteling werd de koster betaald door een tiendenrecht, dat hij bezat op de Rode Berg. Dit bracht, volgens het zeggen der boeren rond 1830, ongeveer 100 kronen op. Na de revolutie werd deze tiende door de staat afgeschaft en moest iets in de plaats worden gegeven
1) Hij had 35 gulden 10 stuivers voor de missen
2) Hij mocht bij de parochianen 16 halster koren rondhalen
3) Hij mocht, met Pasen, paaseieren ophalen in de parochie.
Het spreekt vanzelf dat deze regeling door de eeuwen heen werd veranderd en dat deze tarieven verschilden van parochie tot parochie. Verdiende de koster van Rode, voor zijn kosterij, wel voor zijn orgelspel, 71 gulden of 65 frank, die van St-Joris-Winge verdiende 14,50 frank, Kortrijk 25 frank, Nieuwrode: 45 frank en die van Holsbeek 72 frank (Arch. Past. Rode)
In 1837 komt de kosterij vervolgens toe aan Joseph Smets. De benoemingsbrief daarvan, berustend op de pastorie, bevat verscheidene elementen die de historiek van deze functie en de inhoud ervan omschrijven (Manuale van Moreels)
Littera institutionis Custodis.
Tot en met 1858 bleef deze Smets koster te Rode.
Na hem kwamen in functie
Heroes Guillaume
Heroes Felix
Heroes Louis, die in 1963 ontslag gaf.
Deel V
De tafel van de H.Geest of de armenzorg te Sint-Pieters-Rode
Naast de eigenlijke zorg van de Matricularia voor kosterij en administratie, was aan de koster de taak toebedacht ook de dorpsarmen bij te staan.
Geleidelijk aan werd deze armenzorg toevertrouwd aan een organisme, eerst onder geestelijke, later ook tijdelijke controle, tot het uiteindelijk uitmondde in de latere commissie van Openbare Onderstand, nu OCMW.
Dit organisme dat zich om de armen bekommerde werd genoemd: de Tafel van de H. Geest ofwel kortweg: de H. Geest.
De mensen die daarmee belast waren, waren de H. Geestmeesters, de Armenmeesters of de momboors, de voogden.
Reeds in het begin van de 14 de eeuw bestond te Rode een H.Geesttafel. Dit maken we op uit het feit dat in 1372 de H. Geest als regenote of aanpalend bezitter genoemd wordt in een notariële akte. (Lib. R.3.P. p. 147 verso)
In 1368, 3 september maakt Margr. Maes, bijzit van Jan van Rode, aan haar bastaard 25 mottoenen op een half dagmaal bempt, en indien hij ondertussen overlijdt, aan de H. Geest van Rode (L.R.S.P.) We onthouden hieruit eveneens dat deze H. Geesttafel door de bezittende mensen nu en dan wel eens bedacht werd met een erfenis onder vorm van grond of geld.
Het bezit van deze H. Geest was te Rode in 1618, uitgegroeid tot het volgende
(handboek van pastoor van Duysel / Duselius)
1) Erfpachten
- de pastoor moet erfpacht betalen op 3 dagm. aan de H. Geest
- de Heer van Horst 1 molenvat rogge op huis en hof te Rode
- de Prelaat van Park: 1 molenvat rogge op 1/2 dagmaal land aan de Drogebeek
- de heer Van der Voort 2 half bunders met huis en hof aan de Rodeberg 1 molenvat rogge
- een halster rogge op boomgaard
- 1 molenvat rogge op grond te Schubbeek
- 6 halsters 1 molenvat rogge op 3 dagm. 25 roedes op Rodeberg
- 15 halsters rogge op de H. Geestmolen van Aarschot
- 4 halsters rogge op de Raatshoeve
- 2 halsters en 1 molenvat rogge, te betalen door Fr. Clerckx op grond in de Clauskenshoeve
- Erfgen. Appelmans op hun grond te Schubbeek: 4 halsters rogge
- Peeter Wellens op 5 vierendelen bos: 1 halster rogge
- Peeter Wellens op 1 dagm. land op Rodeberg 1 molenvat rogge
- Mich. Van Uyten op boomgaard te Motbroek 3 halsters rogge
- Erfgenamen Andries Hemelrijck op een klein stukje land aan het huis: 2 halsters
- Nic Rombaut: 1 dagm. op Willigeblok 1 halster rogge
- Het “zielemissengoed” van Houwaart op ’t Schubbeeks Veld onder Rode: 2 halsters rogge
- Am. Rogge van Leuven, stuk land op Uilenbergveld, 1 molenvat rogge.
2) Renten in geld
- Adriaen Thielens op huis en hof aan de Gemeenen Put 2 gulden 10 stuivers.
- Lenaert op huis op de Bist 30 stuivers
- Lenaert op huis 10 grooten 29 stuivers
- Lenaert op huis op de Bist 29 stuivers
- Abt van Park 1 stuiver
- Coll. Schone Lieve Vrouw 2 st.
- St. Job op grond bij ’s Gravemolen 1 st.
- Jan Swijlen 1 gulden
- Corn. Rummens 13 mijten
- Wauter van Tolmen 1 baspenninck
- Capelaan van St-Pieter te Leuven 1 brasp. 6 m.
- Simon Geerits 2 st.
- Simon Geerits 8 st.
- Willem Wielants 12 gulden 10 st.
- Peeter Goyvaerts 1 pleck
- Erfgenamen Machiel Teniers 2 st. 1 oort
- rente van 5 gulden op boomgaard 5 guld.
3) Eigendommen in grond
- 1 dagm. aan de Smissenberg
- 10 vierendeel aan de Breedestraat
- 3 dagmaal aan de Rode Berg
- 1 dag. in de Delle
- 1/2 bunder aan de 3 Appelaren
- 10 overmud. aan de Groote Haage
- 1/2 bunder en 3 dagm. op de Eycke
- 5 vierendelen in de Delle
- 3 vierendelen in de Delle
- 5 vierendelen op den Bokel
- 1 dagm. in de Delle
- 40 roeden in de Delle
- 5 vierendelen op het Vlietje
- 1/2 bunder en 1/2 vierendeel, begrensd door Horst en de Predikheren van Leuven
- 1/2 bunder gelegen op de Kempine
- 3 vierendelen op den Bokel (Beukel)
- 3 dagm. beneden de Galgenberg
- 1 dagm. over Machiel Reniers, de straat van Rode naar Lubbeek en de Houwaartse Baan
- 2 bunder gelegen in 8 percelen te Motbroek, Winge
- 1dagm. te Motbroek, Winge
- 1/2 dagm. aan Cramvelt, Motbroek, Winge
- 1 dagm. op Mennens blok, Winge
- 1 dagm. op ’t Regevelt, Winge
- 1 dagm. Cranevelt, Winge
- 6 vierend. op Cranevelt, Winge
- 1/2 dagm. op de Galgenberg
- 6 vierend. op Schubbeeks Veld
- 1/2 bunder
- 1/2 bunder op Kempinne
- 6 vierendeel land Galgenberg
- 3 vierendeel in’t Hauwaarts gat
- 6 vierendeel op de Rode Berg
- 1/2 bunder op ’t Steencken
- 1 dagm. op de Delle
- 1 dagm. aan de Groote Haege en de Galgenberg
- 1 dagm. tegen Schatteput en kapel St-Pieter Leuven
- 1/2 dagm. onder de Spileik
- Hofstee aan ter Eeckt
- 1 bunder aan ter Eeckt
- Boomgaard en negen vierendeel te Houwaart aan de Gebuerstraat
4) Beemden en weiden van de H. Geest
- 7 vierendeel besloten beemd aan de pastorie
- 1 dagm. beemd te Thunen
- 5 vierendeel broek te Motbroek
- H. Geestheide te Vlasselaar
- 1 dagm. beemd gebeten den Elst te Houwaart
- 1/2 dagm. in de raetsbeemden aan de Molenbeemd, Rode
- 1 dagm. in de Raetsbeemd
5) Bossen van de H. Geest:
- 1/2 bunder aan de Houwaartse baan
- 1/2 bunder 1/2 dagm. beide in de Broecke te Rode
- 3 dagm. onder Roelofberg (Roeselberg) Houwaart
- 10 vierendelen op de Ketel
- 6 vierendelen te Winge
- 5 vierendeel latbos op de Ketel
- 6 vierendeel bos te Schubbeek in de Broechemse Hoeve
Uit deze inventaris blijkt zeer duidelijk dat het bezit van de H. Geest te Rode zeer groot was. Hoofdzakelijk groeide dit bezit door aanzienlijke schenkingen die de bewoners deden aan het armenbestuur. Zoals in 1630 bijvoorbeeld, toen een zekere Mayken Van Roost 1/2 dagm. schenkt, liggende in het Hellegat onder de Spileik, of in 1620, jaar waarin de H. Geesttafel bij testament zeven dagmalen land toebedeeld krijgt, of 1690, wanneer Jan Sutrix bij testament 4 grote percelen geeft (zie pastoor Van Duysel).
Zo heeft zich door de tijden heen een zeer aanzienlijk bezit gevormd, waaruit de H. Geest kon putten om de armen te helpen. Het spreekt vanzelf dat zulke rijkdom goed moest beheerd worden en dat een controle van overheidswege zich opdrong. Daarom moest elk jaar de deken bij zijn kerkvisite de rekening nakijken: dit bleef zo tot 1789 te Rode. Ieder half jaar moesten door de rekenmeester de rekeningen voorgelegd worden aan de H. Geestraad, die om het half jaar ook wisselde: twee leden van de kerkfabriek en een van de H. Geest deden de halfjaarlijkse controle (Dek. bezoek 1657)
Waar gingen de inkomsten van deze instelling naartoe? Vergeten we niet dat in die tijden geen sociale voorzieningen het leven wat lichter maakten, zodat voornamelijk oude en zieke mensen, alsook wezen lelijk in armoede konden raken.
Er waren de huisarmen en de uitbestede armen. Huisarmen waren zij die nog wel in hun huisje woonden maar nu en dan dringend behoefte hadden aan hulp in natura. Uitbestede armen waren alleenstaande arme mensen die dan tegen betaling door de H. Geest werden ondergebracht bij andere mensen van het dorp. Daar kwam dus een geldelijke vergoeding bij te pas voor de verzorging.
Uit de tientallen rekeningen geven we een voorbeeld: In het jaar 1779 werden vier armen uitbesteed, tegen 120 gulden, terwijl, ditzelfde jaar twintig huisarmen werden voortgeholpen met “een paer koessens”, een demotte broeck”, “twee dierentijne Kassacken”, “eenen lijnen nesdoek”, “een camesol” of “Holle Blokken” die 8 stuivers kostten.
De maalder moest bij de huisarmen regelmatig meel leveren ten belope van ’s jaars ongeveer 60 guldens.
Indien iemand van deze armen ziek werd, werd de hulp van de chirurgijn ingeroepen, die de ziekte dan meestal met grof geschut te lijf ging. Zo vinden we enkele rekeningen van meester-chirurgijn Sente van Rode die in 1779 voor de armen volgende zorgen presteerde
Spécification des médicaments, de visites et devoirs des pauvres du St. Esprit de St Pieters Rode,
depuis l’an 1777 jusqu’a l’an 1780, le 27 juin
Aen Goule, trois lavements, deux bouteilles, deux saignes (aderlatingen) | 2 – 0 – 9 |
Hendrik Feragen, trois visites, deux saignes, deux bouteilles | 3 – – |
Andries Smets, deux visites, deux saignes, deux sirop | 7 – – |
Angue Nis, 6 bandes de rupture et des médicaments | 19 – – |
Pierot de Roost, une bouteille, 2 poudres | 7 – – |
Ingel Cloust, une bouteille | 1 – – |
item 25 de gage | |
Dit maakt de som van | 46 gulden 16 stuivers. |
Er werden in die tijd te Rode, zoals overal trouwens, wel eens onwettige kinderen geboren, en meestendeels viel de zorg daarvoor op de rug van de H. Geestmeesters. Daarom lezen we zeer dikwijls in de doopregisters dat de H. Geestmeesters zich het recht voorbehouden de vader op te zoeken opdat zij niet zouden moeten voorzien in het onderhoud van het kindje (bv. register dopen 1615)
Soms moest op algemene schaal worden geholpen, zoals bv. in de strenge winter van 1789, toen meermaals hout werd geschonken aan het volk opdat het zich zou kunnen verwarmen, terwijl de arme kinderen werden onderwezen op kosten van het armenbestuur (rekeningen van 1777 tot 1789)
Zo zien we dat geleidelijk aan de H. Geest-tafel een zeer weldoende invloed uitoefent in het dorp: en het werd met overtuiging gedaan en kristelijke geest: Marcus de Preter, oud-H.Geestmeester van St-Pieters-Rode, stichtte in 1720 een jaargetijde in de kerk van St-Pieters-Rode, en hij liet in de stichtingsakte noteren dat een brood moest gegeven worden aan iedere arme mens die voor hem naar de mis kwam. Waaruit wel blijkt dat het niet alleen een officiële, maar ook een diep-doorvoelde armenzorg was.
De tellingen van 1686, 1692-93, 1709 en 1755 geven ons een betere kijk op de toenmalige toestand.
In 1686 moesten van de ongeveer 45 huizen en 24 rechtgehouden worden door de H.Geest, in 1755 op de 80 huisgezinnen: 34. Dit hoeft ons niet te verwonderen naast de pastoor, de kapelaan, de Heer van Horst en de Meyer waren en slechts 4 onafhankelijke pachters in het dorp, de rest waren nog horige boeren of handwerklieden, naast een koster, een spinster, een ramaker, een blokmaker, een smid, een kleermaker, een schoenmaker en twee herbergiers: opvallend is dat op deze 80 gezinnen er slechts 1/5 met drie kindenen, 11 gezinnen met twee kinderen en 41 gezinnen met 1 kind: wat wijst op kinderstertfe ingevolge armoede en gebrek aan medische hulp.
Voegen we hier nog aan toe dat de verhouding tussen Rode en Houwaart, dat, tot en met de Roeselberg, parochie Rode was, niet schitterend waren, in zoverre dat arme inwoners van Houwaart, parochie Rode, die hulp kwamen vragen aan de H. Geesttafel van Rode, werden doorgestuurd, en verwezen naar de H.Geesttafel van Houwaart, zogezegd omdat ze wereldlijk van Houwaart waren. Waartegen die van Houwaart aanvoerden dat de abdij van Park – en dus gedeeltelijk Rode – de tienden van Houwaart wel wilden aanvaarden zonder verplichtingen op zich te nemen. Nochtans was hulp daar ook meer dan noodzakelijk (Arch. Past. Rode), vermits in hetzelfde document vermeld staat dat Houwaart bestond uit 30 huishoudens, samen 120 personen, meestal wonende in hutten (1753)
Deze toestand – en het verhelpen eraan door de H. Geesttafel – heeft blijven bestaan tot begin der jaren 1800, toen vele goederen van deze instelling werden overgedragen aan de burgerlijke Commissie van Openbare Onderstand. Volgens de rekeningboeken van de H.Geest einde 17de eeuw werden sommige zieken verpleegd in het gasthuis te Aarschot.
Deel VI
De bezittingen van de Parkabdij te Rode
Inkomsten van cijnzen en tienden van de abdij en pastorie
Zoals nagenoeg overal in de streek waren voor de elfde eeuw de oude kerkelijke inkomsten en rechten in handen gekomen van machtige heren, het feodale grootgrondbezit. Stilaan waren de bestaansmiddelen van kerk en pastoor van hun oorspronkelijk doel afgebogen, en dienden ze in hoofdzaak ter verrijking van de Heer, die mordicus aan zijn rechten hield.
In St-Pieters-Rode was dit eveneens het geval. De twee plaatselijke heren van de heerlijkheden Horst en Rode bezaten ieder de helft van de kerkelijke tienden en het pastoraatsrecht: zij mochten de pastoor ter benoeming voorstellen.
Dat zulks tot sommige wantoestanden kon leiden is begrijpelijk, want de heren hadden wel eens meer oog voor hun eigen stoffelijke noden dan voor de geestelijke nood van anderen. Zoals we zagen reageerde de kerk daartegen in de twaalfde eeuw op het derde Lateraans concilie, dat de heren wou kortwieken in hun kerkelijke bemoeizucht. Dank zij dit concilie werden in heel Brabant – en in Rode – heel wat toestanden rechtgezet. Doch reeds 18 jaar voor het concilie besefte de Heer van Rode, Rutger Van Linden, dat hij als leek beter afstand deed van oorspronkelijk geestelijk bezit. In 1158 gaf bij zijn helft van tienden en pastoraat aan de abdij van Park. In 1226 volgde de tweede helft, die toebehoorde aan de Heer van Horst, die deze rechten volgens Parks archief slechts noodgedwongen afgaf.
Zo bezat dus de abdij het volle tienden- en pastoraatsrecht. Hier botsen we dan wel op een tegenstrijdigheid met de bedoelingen van het voornoemd concilie, want niet de pastoor kreeg die tienden maar de abdij van Park. Dit werd echter handig omzeild met een juridische haarkloverij: de Parkabdij was pastoor, en zij stelde een dienstdoende pastoor aan. Voor de rest was er geen vuiltje aan de lucht. Het loonde trouwens ruimschoots de moeite zich een haarkloverij te permitteren als we even nagaan wat dit tiendenrecht te Rode betekende.
In 1293 zijn er voor de heerlijkheid Rode reeds 16 hoeven gekend, die toch niet allemaal tegelijk kunnen zijn gebouwd, en die hun tienden moesten afdragen. In 1274 was Park reeds verplicht een nieuwe tiendenschuur te bouwen (Relaas uit het cijnsboek 1648)
In de archieven van de parochie en de abdij van Park vinden we het Rode geldend tiendenstelsel klaar uitgetekend terug. Het omvatte
1) de grote tienden of het tiende gedeelte van de graanoogst: spelt, rogge, tarwe, haven enz.
2) de kleine tienden: de vruchten uit de moestuin, kempzaad en lijnzaad (vlas)
3) de hooitienden: daar nagenoeg alle lage gronden tussen St-Pieters-Rode en Nieuwrode, Kortrijk en Houwaart in de vallei van de Winge hooibeemden waren, was de hooitiende zeer belangrijk.
Doch daar kwam meerdere malen niets van terecht omdat rondtrekkende legers het hooi stalen of aansloegen voor hun paarden.
Volgens het Manuale van pastoor de Waersegger (1656) p. 20 werden volgende hooitienden onder Houwaart geheven:
3.1) In gans het Houwaartbroek
3.2) In het “Neer-eynde” van Houwaart
3.3) In Motbroek, Cleerbeek en Schubbeek zover als de parochie van Rode zich uitstrekt, scheidend met de straat van Luttercenten (Lutterkolen)
3.4) De beemden van de Heer van Horst te Cleerbeek over de beek
3.5) De beemden naar Gemp toe, tot aan de molen van Gemp
Deze hooitienden werden in de 17 de eeuw verpacht aan mensen uit de omgeving.
4) de vleestienden: onder vleestienden wordt verstaan het tiende deel den productie van vee, varkens en lammeren, hennen, hanen en ganzen. Daar de mensen te arm waren en hun bedrijf te klein, hadden ze geen tien jonge dieren – of meer – per jaar. Daarom werd dan de waarde van een jong dier omgerekend en gedeeld door tien. Dat was het pastoorsdeel. (Reg. Benef. en kerken van de abdij van Park) Op vele plaatsen was de pastoor verplicht tot een wederkerige dienst: hij moest nl. het mannelijk dier houden, de stier of de ram. Of dit te Rode het geval was, vonden we niet.
5) de houttienden: we mogen niet vergeten dat vele eeuwen door hout nagenoeg de enige brandstof was, naast turf. Het Hageland was de houtleverancier bij uitstek aan Leuven-stad. Daarom was het hout ook zo duur en hadden de pastoors nauwkeurig het hakken van struiken en bomen in het oog. Ze eisten zelfs de houttienden van het snoeihout van de boomgaarden.
Deze houttienden, de vleestienden en kleine tienden waren te Rode volledig voor de pastoor, samen met de novalia, een bepaald deel dat de pastoor ten deel viel op pas ontgonnen bos. Dit was niet het geval voor de grote tienden en de houttienden. Daarvan kreeg de abdij het leeuwenaandeel: de pastoor van Rode kreeg een twintigste deel dezer tienden.
6) de wijntienden: heffing op de wijnoogst, die in onbruik geraakt in de 16 de eeuw (Manuale van 1623 – Archief Pastorie)
We kunnen ons een idee vormen van de omvang van de Rodense tienden dank zij de tiendenboeken der pastoors, berustend in het kerkarchief.
Het manuale van Pastoor Smets, 1714, vermeldt:
- 3000 halsters koren (dit is per halster: 30 a 35 liter)
- 480 halsters gerst
- 2560 halsters haver
- 40 halsters bonen
Omdat deze inkomsten zo hoog waren werd het aandeel van de pastoors verkleind: in de 18e eeuw kregen ze uit de graantienden nog ongeveer 1/40 ste, d.w.z. 19 mudden koren (1 mudde 4 halsters), 16 mudden haver, 3 mudden gerst en 25 aandelen stro in de zomer alsook 25 in de winter.
Daarbij kwam nog, voor de kerk alleszins, de helft van de tienden van Vlasselaar; dit vertegenwoordigde ongeveer 140 florijnen te verdelen met de abt (A.A.M. D.V. 1633) Een groot deel van Vlasselaar was geestelijk St-Pieters-Rode, net als Houwaart, Kortrijk en Nieuwrode: dit werd pas in de 18de eeuw in de huidige zin geregeld. Zo verviel in 1754 het tiendenrecht van de pastoor van Rode te Houwaart. Dit Houwaarts tiendenrecht bracht op 180 fl. 12 st.
1 | 2 halsters tarwe | 3 | 0 |
2 | 8 bunder novalia | 17 | 10 |
3 | 8 halsters koren i.pl.v. erwten | 8 | 0 |
4 | novalia van een boomgaard | 6 | 0 |
5 | 2 halsters bonen | 5 | 12 |
6 | 10 hopen stro (een hoop = 8 schoven) | 8 | 0 |
7 | het 1ste en 2de deel der hooitienden | 45 | 0 |
(deze tienden werden verhuurd) | |||
8 | vleestienden, vlas, kempzaad | 3 | 10 |
9 | de meerrest der tienden onder Houwaart | 42 | 0 |
10 | houttienden | 42 | 0 |
Waren de grote tienden belangrijk, de houttienden waren dit evenzeer: in 1715 noteren we te Rode, geeste1ijk, ongeveer 210 tiendbare percelen bos, boomgaard of kanten, hetgeen een jaarlijkse opbrengst bezorgde – naargelang het kapjaar – van 2842 tot 4530 mutserts hout en 2 tot 10 bussels boonstaken. Soms werd een som geld betaald: in 1715 trok de pastoor 1120 bussels hout, 23 gulden, 10 busselen boonstaken en 10 busselen gekapte latten.
Wat de novalia betreft dient nog vermeld dat deze voornamelijk geheven werden op pas ontgonnen gronden onder Houwaart, Vlasselaar en Nieuwrode. Hetgeen erop wijst dat deze dorpen toen ten dele lang buiten de grondkultuur bleven liggen. Deze geïnde tienden werden verzameld in de tiendenschuur. De eerste tiendenschuur van Park, werd volgens archief 1645, gebouwd op de Uilenberg in 1274. Deze stond op 4 bunders grond, die na het slopen in 1655 bos werden. Toen echter de pastorie werd herbouwd, werd daarbij een nieuwe tiendenschuur gebouwd, die jammer genoeg in 1958-59 gesloopt werd.
Hoe geschiedde nu het innen van de tienden? Zodra het hooi in oppers of het graan of hout in hopen stond, moesten de boeren de tiendenmeester gaan verwittigen. Deze kwam de oogst dan tellen en stelde de af te stane hoeveelheid graan, hooi of hout vast. De graantienden moesten betaald worden uit het midden van het veld, niet uit het begin of het einde van de akker.
Het spreekt vanzelf dat de boeren dit tegen hun zin betaalden – ze hadden het al zo nauw – zodat menig keer de pastoors van Rode zich beklagen dat ze de tiendenmeester niet, ofwel te laat hadden verwittigd, zodat reeds een groot deel weggeborgen was.
Uit de manuale van pastoor Henrici weten we dat de ophaler van de houttiende, Henricus De Roost, jaarlijks verdiende: 4 guldens en 4 stuivers in geld, en “eene tonne clijn bier”. Het bier “wordt betaelt als men brauwt, en het geldt ontrent St. Jan Baptist of Kermise” Wellicht had Henricus De Roost grote dorst bij het laden van het hout.
Vermeldenswaardig te St-Pieters-Rode zijn eveneens de tienden die werden geheven op de wijngaarden, tot in de 15-16 de eeuw. Uit latere archiefstukken blijkt dat die wijngaarden verdwenen zijn. Het bestaan te Rode van wijngaarden konden we wel vermoeden uit hetgeen de volksmond er nog van vertelt, en omdat een plaatsnaam nog een vage herinnering oproept, nl: de Perse, de Pers. Een banpers was in de Middeleeuwen geen zeldzaamheid. Dit perceel, waar voordien de wijnpers zou gestaan hebben, ligt ter linkerzijde op de weg van het kasteel naar de Dries. De wijngaarden te Rode lagen voornamelijk tussen het kasteel en de Pers. In 1461 heeft het kasteel daar wijngaarden liggen (A.f.P.L.R.S.P. p. 255). In 1369 vermeldt Van Lantwijck bij de verkoop van zijn leen: “een stuk wijngaard waarvan nu bos gemaakt is …”(A.P. lib.R.S.P. p. 247). Ook op ter Eeckt lagen wijngaarden (huidige Langestraat), net als op de heuvels van Vlasselaar, Houwaart (Roeselberg) en Nieuwrode (Houttiendeboek Par. Arch. 1623)
Deze wijngaarden werden tamelijk duur verhuurd. We schrijven uit L.S. Arch.P. XV 18, stuk uit 1555, het volgende over: “Het godts huys van Parc heeft onder Rhode eenen wijnhoff gelegen te Eeckt dat in huering huldt Dirick Eykmans ’s jaers voor XI mudden roghe ende voor wijn XVI rijnsgulden aen den heere van Horst, noch 5 mudden evene (zwarte haver) ende 7 ganzen. ..”
Rekenen we even de huurprijs om in halsters: 11 mudden rogge is 44 halsters, wat neerkomt op ongeveer 1400 liter koren, daarbij 5 mudden haver, d.i. 20 halsters of 600 liter, zeven ganzen en 16 rijnsgulden. Het komt ons voor dat de wijngaard hoger verhuurd en belast was dan de hele Eeckterhoeve tezamen.
Zoals gezegd maakt het houttiendeboek van 1623 ook gewag van het eertijds bestaan van wijngaarden op Houwaart, Nieuwrode (Velsberg) en Vlasselaar, geestelijk Rode. “Houttiende onder Houwaart dat eertijds wijngaert is geweest alwaar de pastoor van Rode de wijntiende placht te hebben en nu bosch geworden…” Daarna volgen 35 percelen, vroeger beplant met wijngaarden. Hieruit blijkt klaar dat op de Hagelandse heuvelflanken de wijngaarden helemaal niet zeldzaam waren maar dat reeds in het begin der 17 de eeuw de wijnwinning in verval geraakt was.
Omtrent de Hagelandse landwijn schreef Boonen in zijn geschiedenis van Leuven in 1593: “Den Lovenschen oft landtwijn is van sulchen natueren dat hij den menschen niet lichtelijk tot kijven oft vechten en verweckt; nochtans ist somwijlen wel bevonden, in hete somers ende als hij onder de hondsdagen rijpt, dat hij wel excellent ende fameus bevonden es geweest. Alsoo datmen van sulchen pot landtwijn meer soude verheugt geweest hebben dan van twee potten rhins oft franswijns. Men segt dat die…” De toestanden die Boonen aanhaalt als oorzaak van het verval van de wijnbouw te Leuven, zullen zich ook hier hebben doen gelden zodat de wijnbouw in het Hageland maar een kort intermezzo geweest is in de agrarische geschiedenis van de streek.
De inkomsten van de tiendenheffing te Rode waren dus zeer groot. We mogen echter niet vergeten dat de abdij van Park ook verplichtingen had. Zij moest zorgen voor de tienden-klok, waarmee het “uur” geluid werd: de mensen hadden immers geen uurwerk. Deze klok moest bij overeenkomst 1600 pond wegen. Park schonk er een van 2000 pond. Daarbij moest de abdij instaan voor de nodige ornamenten, heilige vaten, boeken, gewaden enz. opdat de mis zou kunnen gedaan worden aan het hoofdaltaar.
Met het oog op deze doorlopende zorg schonk de abdij aan de kerk de helft der tienden van Vlasselaar, waarover hierboven reeds sprake was. De abdij zelf moest het dak onderhouden van het koor, terwijl de parochie het dak van het schip, de toren en de muren moest onderhouden. Soms waren deze kosten te zwaar voor de kerk. Dan steunde de abdij steeds royaal opdat het werk mooi en goed zou uitgevoerd worden. Zo b.v. in 1675, toen ze eiken en ijzerwerk gaf om de toren terug op te bouwen samen met het schipdak die in 1646 door de achteloosheid van de werklieden die de muren aan ’t opkalefateren waren en in de toren sliepen, vuur vatte en totaal in de vlammen opging. Ook de pastorie werd uit het tiendengeld van Park gebouwd – en soms hersteld, zoals in 1609, jaar waarin de abdij ter restauratie van de pastorie 300 gulden gaf (1609 D.V.)
Naast de inkomsten van tienden voor de abdij en de pastoor – die in het begin XVIII de eeuw 400 goudgulden bedroegen, waren er nog de gronden waarop ofwel een erfpacht stond ofwel die in volle eigendom aan de abdij of pastorie toebehoorden en dus zelf werden uitgebaat of verhuurd.
We zagen reeds dat de Park Abdij in 1285 de heerlijkheid van Rode had aangekocht van Johannes en Hendrik de Molenbeke, zonen van Johannes de Molenbeke, met de daartoe behorende goederen, rechten en aanhankelijkheden. Dit betekent dus dat Park niet alleen gronden kocht, maar eveneens het Cijnsboek en het Leenhof met de daarbij behorende baten, terwijl in 1301 voor de pastorie van Rode en haar geestelijkheid verscheidene gronden op de Bruul, op de Bist en in het Bergbroek werden gekocht van de Hertog van Brabant.
Het bezit van het Cijnsboek door Park blijkt uit de verkoopakte van 1660, als de abdij de heerlijkheid weer van de hand doet, en uit menig ander archiefstuk. Er is trouwens nog een cijnsboek teruggevonden, hetwelk de toenmalige toestand zeer duidelijk omschrijft. Dit cijnsboek werd opgemaakt, zoals de inleiding meedeelt, uit oude perkamenten van 1293, 1460, 1492 en 1550.
Wie was volgens dit uit 1698 daterend document cijnsplichtig en welke waren de plichten ? Zowel pachthoven als instellingen, geestelijke als wereldlijke (H.Geest) moesten aan Park cijns betalen. Deze cijns werd zowel in geld als in natura betaald. In totaal werden door de abdij 780 stukken grond belast toebehorende aan 20 boerderijen, waarvan hier de namen volgen:
de Smissenboeve | 19 dagmaal |
de Nieuwrotsche hoeve | 23 dagmaal |
de Beeckhoeve | 23 dagmaal |
de Hergrachthoeve | 21 dagmaal |
de Raetshoeve | 17 dagmaal |
de Manaertshoeve | 13 dagmaal |
de Niemantshoeve | 22 dagmaal |
de Coeshoeve | 16 dagmaal |
de Spechthoeve | 12 dagmaal |
de Hageboschhoeve | 23 dagmaal |
de Goliehoeve | 39 dagmaal |
de Eeckterboeve | 18 dagmaal |
de Husselhoeve | 17 dagmaal |
de Smisentshoeve | 16 dagmaal |
de Molenhoeve | 20 dagmaal |
de Cromshoeve | 17 dagmaal |
Totaal | 316 dagmaal |
Dit zijn de hoeven die oorspronkelijk ook moesten werken voor de abdij: zij waren herendienst verschuldigd. Er is herhaaldelijk sprake van angerkorren, een snijdach, een hooier enz. Deze prestaties werden dan in 1648 in het cijnsboek omgerekend in geld. Een snijdach was 10 plecken, een angerkorre 10 plecken, een angerwagen 20 plecken, een hooier 10 plecken.
Eveneens waren sommige hoeven pluimvee verschuldigd als cijns: een haan of ganzen. Indien deze niet voorhanden waren, werd eveneens een omrekening gemaakt in geldwaarde: een haan was 10 stuivers waard, een gans 18 stuivers.
Naast deze 16 hoeven die oorspronkelijk herendiensten moesten verrichten waren er nog de broodhoeven. Deze hoeven moesten hun cijns betalen onder vorm van brood. Per dagmaal land moesten jaarlijks 5 broden worden betaald. Het spreekt vanzelf dat Park de boerenslimheid voor is geweest en ervoor gezorgd heeft dat ze geen kleine broden zouden geven. Om de grootte van een brood te bepalen was regel dat 1 molenvat meel drie broden bevatte.
De broodhoeven waren:
de Coutershoeve | 20 dagm. | 100 broden |
de St.Peetershoeve | 94 dagm. | 470 broden |
de Monnikshoeve | 20 dagm. | 100 broden |
de Wennelshoeve | 78 dagm. | 160 broden |
Op deze laatste hoeve had de Heer van Horst recht op de helft van de broodcijns.
Er weze terloops op gewezen, dat deze hoeven niet uit hun geheel, of zelfs helemaal niet voor een deel, eigendom waren van de abdij. In de Middeleeuwen was het geen zeldzaamheid dat de hoven soms 10-15 eigenaars (allerlei rechthebbenden) hadden, zoals nu bv. nog de landbouwhuur en de pachthuur nog kunnen gesplitst zijn. De abdij had er alleen maar cijnsrechten op, deze rechten werden aanzien als onroerend goed.
De tot de hoeven van de heerlijkheid Rode behorende gronden, behoorden toe aan vele grondbezitters. Ook aan deze mensen moest dus een grondhuur betaald worden. Naast de ingezetenen van het dorp of de naburige dorpen waren de grootste eigenaars in 1648, zoals in een voorgaand hoofdstuk beschreven, de verscheidene geestelijke instellingen en de Heer van Horst.
Uit een inventaris van 1655, (L.S.Arch.P.III,44), opgemaakt door gezworen landmeter Joris Subrie, volgens getuigenis van de Meyer, schepenen en ouderlingen van Rode, blijkt dat de abdij 46 percelen land, bos of beemd bezit. Samen groot ongeveer 40 bunder, waaronder de Eeckterhoeve, verworven in 1445 op 16 jan. (lib.R.S.P. pag 202), en ’t hof ten Ulenberghe. (aan de huidige Putstraat en Leempoelstraat)
Dit voor wat betreft de Abdij-inkomsten te Rode. Daarnaast was er ook de pastorie. Ook deze was royaal bedeeld met inkomsten. Hierboven zagen we reeds dat, naast het 20ste of 40ste deel op de Parkse tienden, de pastoor een volledige houttiende bezat (Manuale Smets), op los stuk uit 1782: “De houttiende blijvende als vorens aen de pastorije…”. De pastoor baatte uit voor eigen rekening of verhuurde 5 bunders, 7 roeden grond. Hij kreeg de tiende van vlas en kempzaad, wat later werd omgezet in boekwei, en hij had de vleestiende. Het manuale Smets vermeldt: Lammekens, ½ varkenskop, een koppel kiekens of een varkentje. Pastoor Davis kreeg regelmatig in ruil voor hooitienden, een paar kiekens of, op verscheidene pachthoeven, een speenvarkentje.
Daarnaast zorgde de gemeente voor een jaargeld ten belope van ongeveer 60 gulden, (20 ½ penninck 3 maal)
Dit jaargeld bleef bewaard tot aan de Oostenrijkse kerkelijke hervormingen onder Jozef II.
In het dorp (tegenover de kerk) was reeds in 1655 een herberg, genaamd “De Bont Os”, waar de pastoor recht had op de tiendenopbrengst van de tuinvruchten.
Een akte van 1306 vermeldt dat op de hoeve ter Eeckt de pastoor het recht had de vijver leeg te vissen, er terug jonge vis op te zetten en alles te doen wat nodig mocht blijken om de vijver zuiver te houden.
Opvallend in het archiefonderzoek omtrent St-Pieters-Rode is dat er tamelijk veel belangrijke gestichte jaargetijden waren of belangrijke schenkingen voor een regelmatige mis. In 1227 werd door de Hertog van Lotharingen een zielemis gesticht. Deze mis werd betaald door de Hertog, Arnoldus de Rode en Reinbold de Thunen, Getuigen waren Jan van Arschot, Am. de Rode en Rombaut de Thunen (Arch. Park). Amelricus Boete, Heer van Horst, heeft eveneens een jaargetijde gesticht rond 1400.
In 1460 liet Amelricus Pinnock – tot zijn zielenrust – jaarlijks enkele missen doen op het altaar van St.Catharina. Later in 1633 werden deze missen herleid tot de wekelijkse votiefmis ter ere van het H. Sacrament, die in de 18 de eeuw nog steeds werd gecelebreerd (Dek. Bez.1673).
Daarnaast werden nog een tiental jaargetijden gefundeerd, voornamelijk tussen 1700 en 1800.
Vergeten we echter niet dat de pastoor bij zijn benoeming een altaar verwierf waaraan, op verplichting elke dag een mis te doen, een niet onaanzienlijk stipendium verbonden was.
Niet alleen van geestelijke zaken, ook van meer aardse dingen moest de pastoor te Rode het hebben. Hij bezat namelijk, en dat met zekerheid vanaf 1303, een brouwerij die lafenis bracht voor drooggebeden lippen. Die brouwerij lag in het dorp. Later kwam er nog een herberg bij, de Blinde Ezel.
Deze brouwerij had als enige huurverplichting ervoor te zorgen dat de pastoor geen dorst leed: ze werd verhuurd voor wekelijks 10 gelten bier, zolang er gebrouwd werd (van Lichtmis tot St. Jan) Later, 1538, werd dit contract omgevormd als volgt: de brouwer moest jaarlijks 27 rijngulden betalen aan de weduwe van de vorige brouwer, voor brouwerij en Blinde Ezel, 20 stuivers aan de pastoor, alsmede aan de pastoor iedere dag “eenen pot biers ende des sondaghs 2 potten biers”. In nota staat daar nog aan toegevoegd dat 1 pot bier 2 stuivers kostte – dus had de pastoor 41 gulden 14 st. per jaar. Een bedenking of vrome verzuchting? In 1600 of kort daarna laat de pastoor, Augustus Radius, dit bier door zijn nicht, Catharina Stassaert, betalen 14 gulden (Manual. Past. de Waersegger. Jol 24)
Toen in 1666 Park de rechten en de heerlijkheid van Rode verkocht aan de Heer van Horst, vervielen deze biervaten. “Anno 1666 heeft de Heere Prelaat de Paepe dese rente van 12 guldes verkocht met cheijnsboeck ende Heerelijckheit van Rode aen den Heeren Van Horst ende soo is den pastoor dese rente quijdt sonder vergeldinge.. .” Wie met de grote heren kersen eet, krijgt alleen de pitten.
Deel VI
De bezittingen van de Parkabdij te Rode
Inkomsten van cijnzen en tienden van de abdij en pastorie
Zoals nagenoeg overal in de streek waren voor de elfde eeuw de oude kerkelijke inkomsten en rechten in handen gekomen van machtige heren, het feodale grootgrondbezit. Stilaan waren de bestaansmiddelen van kerk en pastoor van hun oorspronkelijk doel afgebogen, en dienden ze in hoofdzaak ter verrijking van de Heer, die mordicus aan zijn rechten hield.
In St-Pieters-Rode was dit eveneens het geval. De twee plaatselijke heren van de heerlijkheden Horst en Rode bezaten ieder de helft van de kerkelijke tienden en het pastoraatsrecht: zij mochten de pastoor ter benoeming voorstellen.
Dat zulks tot sommige wantoestanden kon leiden is begrijpelijk, want de heren hadden wel eens meer oog voor hun eigen stoffelijke noden dan voor de geestelijke nood van anderen. Zoals we zagen reageerde de kerk daartegen in de twaalfde eeuw op het derde Lateraans concilie, dat de heren wou kortwieken in hun kerkelijke bemoeizucht. Dank zij dit concilie werden in heel Brabant – en in Rode – heel wat toestanden rechtgezet. Doch reeds 18 jaar voor het concilie besefte de Heer van Rode, Rutger Van Linden, dat hij als leek beter afstand deed van oorspronkelijk geestelijk bezit. In 1158 gaf bij zijn helft van tienden en pastoraat aan de abdij van Park. In 1226 volgde de tweede helft, die toebehoorde aan de Heer van Horst, die deze rechten volgens Parks archief slechts noodgedwongen afgaf.
Zo bezat dus de abdij het volle tienden- en pastoraatsrecht. Hier botsen we dan wel op een tegenstrijdigheid met de bedoelingen van het voornoemd concilie, want niet de pastoor kreeg die tienden maar de abdij van Park. Dit werd echter handig omzeild met een juridische haarkloverij: de Parkabdij was pastoor, en zij stelde een dienstdoende pastoor aan. Voor de rest was er geen vuiltje aan de lucht. Het loonde trouwens ruimschoots de moeite zich een haarkloverij te permitteren als we even nagaan wat dit tiendenrecht te Rode betekende.
In 1293 zijn er voor de heerlijkheid Rode reeds 16 hoeven gekend, die toch niet allemaal tegelijk kunnen zijn gebouwd, en die hun tienden moesten afdragen. In 1274 was Park reeds verplicht een nieuwe tiendenschuur te bouwen (Relaas uit het cijnsboek 1648)
In de archieven van de parochie en de abdij van Park vinden we het Rode geldend tiendenstelsel klaar uitgetekend terug. Het omvatte
1) de grote tienden of het tiende gedeelte van de graanoogst: spelt, rogge, tarwe, haven enz.
2) de kleine tienden: de vruchten uit de moestuin, kempzaad en lijnzaad (vlas)
3) de hooitienden: daar nagenoeg alle lage gronden tussen St-Pieters-Rode en Nieuwrode, Kortrijk en Houwaart in de vallei van de Winge hooibeemden waren, was de hooitiende zeer belangrijk.
Doch daar kwam meerdere malen niets van terecht omdat rondtrekkende legers het hooi stalen of aansloegen voor hun paarden.
Volgens het Manuale van pastoor de Waersegger (1656) p. 20 werden volgende hooitienden onder Houwaart geheven:
3.1) In gans het Houwaartbroek
3.2) In het “Neer-eynde” van Houwaart
3.3) In Motbroek, Cleerbeek en Schubbeek zover als de parochie van Rode zich uitstrekt, scheidend met de straat van Luttercenten (Lutterkolen)
3.4) De beemden van de Heer van Horst te Cleerbeek over de beek
3.5) De beemden naar Gemp toe, tot aan de molen van Gemp
Deze hooitienden werden in de 17 de eeuw verpacht aan mensen uit de omgeving.
4) de vleestienden: onder vleestienden wordt verstaan het tiende deel den productie van vee, varkens en lammeren, hennen, hanen en ganzen. Daar de mensen te arm waren en hun bedrijf te klein, hadden ze geen tien jonge dieren – of meer – per jaar. Daarom werd dan de waarde van een jong dier omgerekend en gedeeld door tien. Dat was het pastoorsdeel. (Reg. Benef. en kerken van de abdij van Park) Op vele plaatsen was de pastoor verplicht tot een wederkerige dienst: hij moest nl. het mannelijk dier houden, de stier of de ram. Of dit te Rode het geval was, vonden we niet.
5) de houttienden: we mogen niet vergeten dat vele eeuwen door hout nagenoeg de enige brandstof was, naast turf. Het Hageland was de houtleverancier bij uitstek aan Leuven-stad. Daarom was het hout ook zo duur en hadden de pastoors nauwkeurig het hakken van struiken en bomen in het oog. Ze eisten zelfs de houttienden van het snoeihout van de boomgaarden.
Deze houttienden, de vleestienden en kleine tienden waren te Rode volledig voor de pastoor, samen met de novalia, een bepaald deel dat de pastoor ten deel viel op pas ontgonnen bos. Dit was niet het geval voor de grote tienden en de houttienden. Daarvan kreeg de abdij het leeuwenaandeel: de pastoor van Rode kreeg een twintigste deel dezer tienden.
6) de wijntienden: heffing op de wijnoogst, die in onbruik geraakt in de 16 de eeuw (Manuale van 1623 – Archief Pastorie)
We kunnen ons een idee vormen van de omvang van de Rodense tienden dank zij de tiendenboeken der pastoors, berustend in het kerkarchief.
Het manuale van Pastoor Smets, 1714, vermeldt:
- 3000 halsters koren (dit is per halster: 30 a 35 liter)
- 480 halsters gerst
- 2560 halsters haver
- 40 halsters bonen
Omdat deze inkomsten zo hoog waren werd het aandeel van de pastoors verkleind: in de 18e eeuw kregen ze uit de graantienden nog ongeveer 1/40 ste, d.w.z. 19 mudden koren (1 mudde 4 halsters), 16 mudden haver, 3 mudden gerst en 25 aandelen stro in de zomer alsook 25 in de winter.
Daarbij kwam nog, voor de kerk alleszins, de helft van de tienden van Vlasselaar; dit vertegenwoordigde ongeveer 140 florijnen te verdelen met de abt (A.A.M. D.V. 1633) Een groot deel van Vlasselaar was geestelijk St-Pieters-Rode, net als Houwaart, Kortrijk en Nieuwrode: dit werd pas in de 18de eeuw in de huidige zin geregeld. Zo verviel in 1754 het tiendenrecht van de pastoor van Rode te Houwaart. Dit Houwaarts tiendenrecht bracht op 180 fl. 12 st.
1 | 2 halsters tarwe | 3 | 0 |
2 | 8 bunder novalia | 17 | 10 |
3 | 8 halsters koren i.pl.v. erwten | 8 | 0 |
4 | novalia van een boomgaard | 6 | 0 |
5 | 2 halsters bonen | 5 | 12 |
6 | 10 hopen stro (een hoop = 8 schoven) | 8 | 0 |
7 | het 1ste en 2de deel der hooitienden | 45 | 0 |
(deze tienden werden verhuurd) | |||
8 | vleestienden, vlas, kempzaad | 3 | 10 |
9 | de meerrest der tienden onder Houwaart | 42 | 0 |
10 | houttienden | 42 | 0 |
Waren de grote tienden belangrijk, de houttienden waren dit evenzeer: in 1715 noteren we te Rode, geeste1ijk, ongeveer 210 tiendbare percelen bos, boomgaard of kanten, hetgeen een jaarlijkse opbrengst bezorgde – naargelang het kapjaar – van 2842 tot 4530 mutserts hout en 2 tot 10 bussels boonstaken. Soms werd een som geld betaald: in 1715 trok de pastoor 1120 bussels hout, 23 gulden, 10 busselen boonstaken en 10 busselen gekapte latten.
Wat de novalia betreft dient nog vermeld dat deze voornamelijk geheven werden op pas ontgonnen gronden onder Houwaart, Vlasselaar en Nieuwrode. Hetgeen erop wijst dat deze dorpen toen ten dele lang buiten de grondkultuur bleven liggen. Deze geïnde tienden werden verzameld in de tiendenschuur. De eerste tiendenschuur van Park, werd volgens archief 1645, gebouwd op de Uilenberg in 1274. Deze stond op 4 bunders grond, die na het slopen in 1655 bos werden. Toen echter de pastorie werd herbouwd, werd daarbij een nieuwe tiendenschuur gebouwd, die jammer genoeg in 1958-59 gesloopt werd.
Hoe geschiedde nu het innen van de tienden? Zodra het hooi in oppers of het graan of hout in hopen stond, moesten de boeren de tiendenmeester gaan verwittigen. Deze kwam de oogst dan tellen en stelde de af te stane hoeveelheid graan, hooi of hout vast. De graantienden moesten betaald worden uit het midden van het veld, niet uit het begin of het einde van de akker.
Het spreekt vanzelf dat de boeren dit tegen hun zin betaalden – ze hadden het al zo nauw – zodat menig keer de pastoors van Rode zich beklagen dat ze de tiendenmeester niet, ofwel te laat hadden verwittigd, zodat reeds een groot deel weggeborgen was.
Uit de manuale van pastoor Henrici weten we dat de ophaler van de houttiende, Henricus De Roost, jaarlijks verdiende: 4 guldens en 4 stuivers in geld, en “eene tonne clijn bier”. Het bier “wordt betaelt als men brauwt, en het geldt ontrent St. Jan Baptist of Kermise” Wellicht had Henricus De Roost grote dorst bij het laden van het hout.
Vermeldenswaardig te St-Pieters-Rode zijn eveneens de tienden die werden geheven op de wijngaarden, tot in de 15-16 de eeuw. Uit latere archiefstukken blijkt dat die wijngaarden verdwenen zijn. Het bestaan te Rode van wijngaarden konden we wel vermoeden uit hetgeen de volksmond er nog van vertelt, en omdat een plaatsnaam nog een vage herinnering oproept, nl: de Perse, de Pers. Een banpers was in de Middeleeuwen geen zeldzaamheid. Dit perceel, waar voordien de wijnpers zou gestaan hebben, ligt ter linkerzijde op de weg van het kasteel naar de Dries. De wijngaarden te Rode lagen voornamelijk tussen het kasteel en de Pers. In 1461 heeft het kasteel daar wijngaarden liggen (A.f.P.L.R.S.P. p. 255). In 1369 vermeldt Van Lantwijck bij de verkoop van zijn leen: “een stuk wijngaard waarvan nu bos gemaakt is …”(A.P. lib.R.S.P. p. 247). Ook op ter Eeckt lagen wijngaarden (huidige Langestraat), net als op de heuvels van Vlasselaar, Houwaart (Roeselberg) en Nieuwrode (Houttiendeboek Par. Arch. 1623)
Deze wijngaarden werden tamelijk duur verhuurd. We schrijven uit L.S. Arch.P. XV 18, stuk uit 1555, het volgende over: “Het godts huys van Parc heeft onder Rhode eenen wijnhoff gelegen te Eeckt dat in huering huldt Dirick Eykmans ’s jaers voor XI mudden roghe ende voor wijn XVI rijnsgulden aen den heere van Horst, noch 5 mudden evene (zwarte haver) ende 7 ganzen. ..”
Rekenen we even de huurprijs om in halsters: 11 mudden rogge is 44 halsters, wat neerkomt op ongeveer 1400 liter koren, daarbij 5 mudden haver, d.i. 20 halsters of 600 liter, zeven ganzen en 16 rijnsgulden. Het komt ons voor dat de wijngaard hoger verhuurd en belast was dan de hele Eeckterhoeve tezamen.
Zoals gezegd maakt het houttiendeboek van 1623 ook gewag van het eertijds bestaan van wijngaarden op Houwaart, Nieuwrode (Velsberg) en Vlasselaar, geestelijk Rode. “Houttiende onder Houwaart dat eertijds wijngaert is geweest alwaar de pastoor van Rode de wijntiende placht te hebben en nu bosch geworden…” Daarna volgen 35 percelen, vroeger beplant met wijngaarden. Hieruit blijkt klaar dat op de Hagelandse heuvelflanken de wijngaarden helemaal niet zeldzaam waren maar dat reeds in het begin der 17 de eeuw de wijnwinning in verval geraakt was.
Omtrent de Hagelandse landwijn schreef Boonen in zijn geschiedenis van Leuven in 1593: “Den Lovenschen oft landtwijn is van sulchen natueren dat hij den menschen niet lichtelijk tot kijven oft vechten en verweckt; nochtans ist somwijlen wel bevonden, in hete somers ende als hij onder de hondsdagen rijpt, dat hij wel excellent ende fameus bevonden es geweest. Alsoo datmen van sulchen pot landtwijn meer soude verheugt geweest hebben dan van twee potten rhins oft franswijns. Men segt dat die…” De toestanden die Boonen aanhaalt als oorzaak van het verval van de wijnbouw te Leuven, zullen zich ook hier hebben doen gelden zodat de wijnbouw in het Hageland maar een kort intermezzo geweest is in de agrarische geschiedenis van de streek.
De inkomsten van de tiendenheffing te Rode waren dus zeer groot. We mogen echter niet vergeten dat de abdij van Park ook verplichtingen had. Zij moest zorgen voor de tienden-klok, waarmee het “uur” geluid werd: de mensen hadden immers geen uurwerk. Deze klok moest bij overeenkomst 1600 pond wegen. Park schonk er een van 2000 pond. Daarbij moest de abdij instaan voor de nodige ornamenten, heilige vaten, boeken, gewaden enz. opdat de mis zou kunnen gedaan worden aan het hoofdaltaar.
Met het oog op deze doorlopende zorg schonk de abdij aan de kerk de helft der tienden van Vlasselaar, waarover hierboven reeds sprake was. De abdij zelf moest het dak onderhouden van het koor, terwijl de parochie het dak van het schip, de toren en de muren moest onderhouden. Soms waren deze kosten te zwaar voor de kerk. Dan steunde de abdij steeds royaal opdat het werk mooi en goed zou uitgevoerd worden. Zo b.v. in 1675, toen ze eiken en ijzerwerk gaf om de toren terug op te bouwen samen met het schipdak die in 1646 door de achteloosheid van de werklieden die de muren aan ’t opkalefateren waren en in de toren sliepen, vuur vatte en totaal in de vlammen opging. Ook de pastorie werd uit het tiendengeld van Park gebouwd – en soms hersteld, zoals in 1609, jaar waarin de abdij ter restauratie van de pastorie 300 gulden gaf (1609 D.V.)
Naast de inkomsten van tienden voor de abdij en de pastoor – die in het begin XVIII de eeuw 400 goudgulden bedroegen, waren er nog de gronden waarop ofwel een erfpacht stond ofwel die in volle eigendom aan de abdij of pastorie toebehoorden en dus zelf werden uitgebaat of verhuurd.
We zagen reeds dat de Park Abdij in 1285 de heerlijkheid van Rode had aangekocht van Johannes en Hendrik de Molenbeke, zonen van Johannes de Molenbeke, met de daartoe behorende goederen, rechten en aanhankelijkheden. Dit betekent dus dat Park niet alleen gronden kocht, maar eveneens het Cijnsboek en het Leenhof met de daarbij behorende baten, terwijl in 1301 voor de pastorie van Rode en haar geestelijkheid verscheidene gronden op de Bruul, op de Bist en in het Bergbroek werden gekocht van de Hertog van Brabant.
Het bezit van het Cijnsboek door Park blijkt uit de verkoopakte van 1660, als de abdij de heerlijkheid weer van de hand doet, en uit menig ander archiefstuk. Er is trouwens nog een cijnsboek teruggevonden, hetwelk de toenmalige toestand zeer duidelijk omschrijft. Dit cijnsboek werd opgemaakt, zoals de inleiding meedeelt, uit oude perkamenten van 1293, 1460, 1492 en 1550.
Wie was volgens dit uit 1698 daterend document cijnsplichtig en welke waren de plichten ? Zowel pachthoven als instellingen, geestelijke als wereldlijke (H.Geest) moesten aan Park cijns betalen. Deze cijns werd zowel in geld als in natura betaald. In totaal werden door de abdij 780 stukken grond belast toebehorende aan 20 boerderijen, waarvan hier de namen volgen:
de Smissenboeve | 19 dagmaal |
de Nieuwrotsche hoeve | 23 dagmaal |
de Beeckhoeve | 23 dagmaal |
de Hergrachthoeve | 21 dagmaal |
de Raetshoeve | 17 dagmaal |
de Manaertshoeve | 13 dagmaal |
de Niemantshoeve | 22 dagmaal |
de Coeshoeve | 16 dagmaal |
de Spechthoeve | 12 dagmaal |
de Hageboschhoeve | 23 dagmaal |
de Goliehoeve | 39 dagmaal |
de Eeckterboeve | 18 dagmaal |
de Husselhoeve | 17 dagmaal |
de Smisentshoeve | 16 dagmaal |
de Molenhoeve | 20 dagmaal |
de Cromshoeve | 17 dagmaal |
Totaal | 316 dagmaal |
Dit zijn de hoeven die oorspronkelijk ook moesten werken voor de abdij: zij waren herendienst verschuldigd. Er is herhaaldelijk sprake van angerkorren, een snijdach, een hooier enz. Deze prestaties werden dan in 1648 in het cijnsboek omgerekend in geld. Een snijdach was 10 plecken, een angerkorre 10 plecken, een angerwagen 20 plecken, een hooier 10 plecken.
Eveneens waren sommige hoeven pluimvee verschuldigd als cijns: een haan of ganzen. Indien deze niet voorhanden waren, werd eveneens een omrekening gemaakt in geldwaarde: een haan was 10 stuivers waard, een gans 18 stuivers.
Naast deze 16 hoeven die oorspronkelijk herendiensten moesten verrichten waren er nog de broodhoeven. Deze hoeven moesten hun cijns betalen onder vorm van brood. Per dagmaal land moesten jaarlijks 5 broden worden betaald. Het spreekt vanzelf dat Park de boerenslimheid voor is geweest en ervoor gezorgd heeft dat ze geen kleine broden zouden geven. Om de grootte van een brood te bepalen was regel dat 1 molenvat meel drie broden bevatte.
De broodhoeven waren:
de Coutershoeve | 20 dagm. | 100 broden |
de St.Peetershoeve | 94 dagm. | 470 broden |
de Monnikshoeve | 20 dagm. | 100 broden |
de Wennelshoeve | 78 dagm. | 160 broden |
Op deze laatste hoeve had de Heer van Horst recht op de helft van de broodcijns.
Er weze terloops op gewezen, dat deze hoeven niet uit hun geheel, of zelfs helemaal niet voor een deel, eigendom waren van de abdij. In de Middeleeuwen was het geen zeldzaamheid dat de hoven soms 10-15 eigenaars (allerlei rechthebbenden) hadden, zoals nu bv. nog de landbouwhuur en de pachthuur nog kunnen gesplitst zijn. De abdij had er alleen maar cijnsrechten op, deze rechten werden aanzien als onroerend goed.
De tot de hoeven van de heerlijkheid Rode behorende gronden, behoorden toe aan vele grondbezitters. Ook aan deze mensen moest dus een grondhuur betaald worden. Naast de ingezetenen van het dorp of de naburige dorpen waren de grootste eigenaars in 1648, zoals in een voorgaand hoofdstuk beschreven, de verscheidene geestelijke instellingen en de Heer van Horst.
Uit een inventaris van 1655, (L.S.Arch.P.III,44), opgemaakt door gezworen landmeter Joris Subrie, volgens getuigenis van de Meyer, schepenen en ouderlingen van Rode, blijkt dat de abdij 46 percelen land, bos of beemd bezit. Samen groot ongeveer 40 bunder, waaronder de Eeckterhoeve, verworven in 1445 op 16 jan. (lib.R.S.P. pag 202), en ’t hof ten Ulenberghe. (aan de huidige Putstraat en Leempoelstraat)
Dit voor wat betreft de Abdij-inkomsten te Rode. Daarnaast was er ook de pastorie. Ook deze was royaal bedeeld met inkomsten. Hierboven zagen we reeds dat, naast het 20ste of 40ste deel op de Parkse tienden, de pastoor een volledige houttiende bezat (Manuale Smets), op los stuk uit 1782: “De houttiende blijvende als vorens aen de pastorije…”. De pastoor baatte uit voor eigen rekening of verhuurde 5 bunders, 7 roeden grond. Hij kreeg de tiende van vlas en kempzaad, wat later werd omgezet in boekwei, en hij had de vleestiende. Het manuale Smets vermeldt: Lammekens, ½ varkenskop, een koppel kiekens of een varkentje. Pastoor Davis kreeg regelmatig in ruil voor hooitienden, een paar kiekens of, op verscheidene pachthoeven, een speenvarkentje.
Daarnaast zorgde de gemeente voor een jaargeld ten belope van ongeveer 60 gulden, (20 ½ penninck 3 maal)
Dit jaargeld bleef bewaard tot aan de Oostenrijkse kerkelijke hervormingen onder Jozef II.
In het dorp (tegenover de kerk) was reeds in 1655 een herberg, genaamd “De Bont Os”, waar de pastoor recht had op de tiendenopbrengst van de tuinvruchten.
Een akte van 1306 vermeldt dat op de hoeve ter Eeckt de pastoor het recht had de vijver leeg te vissen, er terug jonge vis op te zetten en alles te doen wat nodig mocht blijken om de vijver zuiver te houden.
Opvallend in het archiefonderzoek omtrent St-Pieters-Rode is dat er tamelijk veel belangrijke gestichte jaargetijden waren of belangrijke schenkingen voor een regelmatige mis. In 1227 werd door de Hertog van Lotharingen een zielemis gesticht. Deze mis werd betaald door de Hertog, Arnoldus de Rode en Reinbold de Thunen, Getuigen waren Jan van Arschot, Am. de Rode en Rombaut de Thunen (Arch. Park). Amelricus Boete, Heer van Horst, heeft eveneens een jaargetijde gesticht rond 1400.
In 1460 liet Amelricus Pinnock – tot zijn zielenrust – jaarlijks enkele missen doen op het altaar van St.Catharina. Later in 1633 werden deze missen herleid tot de wekelijkse votiefmis ter ere van het H. Sacrament, die in de 18 de eeuw nog steeds werd gecelebreerd (Dek. Bez.1673).
Daarnaast werden nog een tiental jaargetijden gefundeerd, voornamelijk tussen 1700 en 1800.
Vergeten we echter niet dat de pastoor bij zijn benoeming een altaar verwierf waaraan, op verplichting elke dag een mis te doen, een niet onaanzienlijk stipendium verbonden was.
Niet alleen van geestelijke zaken, ook van meer aardse dingen moest de pastoor te Rode het hebben. Hij bezat namelijk, en dat met zekerheid vanaf 1303, een brouwerij die lafenis bracht voor drooggebeden lippen. Die brouwerij lag in het dorp. Later kwam er nog een herberg bij, de Blinde Ezel.
Deze brouwerij had als enige huurverplichting ervoor te zorgen dat de pastoor geen dorst leed: ze werd verhuurd voor wekelijks 10 gelten bier, zolang er gebrouwd werd (van Lichtmis tot St. Jan) Later, 1538, werd dit contract omgevormd als volgt: de brouwer moest jaarlijks 27 rijngulden betalen aan de weduwe van de vorige brouwer, voor brouwerij en Blinde Ezel, 20 stuivers aan de pastoor, alsmede aan de pastoor iedere dag “eenen pot biers ende des sondaghs 2 potten biers”. In nota staat daar nog aan toegevoegd dat 1 pot bier 2 stuivers kostte – dus had de pastoor 41 gulden 14 st. per jaar. Een bedenking of vrome verzuchting? In 1600 of kort daarna laat de pastoor, Augustus Radius, dit bier door zijn nicht, Catharina Stassaert, betalen 14 gulden (Manual. Past. de Waersegger. Jol 24)
Toen in 1666 Park de rechten en de heerlijkheid van Rode verkocht aan de Heer van Horst, vervielen deze biervaten. “Anno 1666 heeft de Heere Prelaat de Paepe dese rente van 12 guldes verkocht met cheijnsboeck ende Heerelijckheit van Rode aen den Heeren Van Horst ende soo is den pastoor dese rente quijdt sonder vergeldinge.. .” Wie met de grote heren kersen eet, krijgt alleen de pitten.
Deel VI
De bezittingen van de Parkabdij te Rode
Inkomsten van cijnzen en tienden van de abdij en pastorie
Zoals nagenoeg overal in de streek waren voor de elfde eeuw de oude kerkelijke inkomsten en rechten in handen gekomen van machtige heren, het feodale grootgrondbezit. Stilaan waren de bestaansmiddelen van kerk en pastoor van hun oorspronkelijk doel afgebogen, en dienden ze in hoofdzaak ter verrijking van de Heer, die mordicus aan zijn rechten hield.
In St-Pieters-Rode was dit eveneens het geval. De twee plaatselijke heren van de heerlijkheden Horst en Rode bezaten ieder de helft van de kerkelijke tienden en het pastoraatsrecht: zij mochten de pastoor ter benoeming voorstellen.
Dat zulks tot sommige wantoestanden kon leiden is begrijpelijk, want de heren hadden wel eens meer oog voor hun eigen stoffelijke noden dan voor de geestelijke nood van anderen. Zoals we zagen reageerde de kerk daartegen in de twaalfde eeuw op het derde Lateraans concilie, dat de heren wou kortwieken in hun kerkelijke bemoeizucht. Dank zij dit concilie werden in heel Brabant – en in Rode – heel wat toestanden rechtgezet. Doch reeds 18 jaar voor het concilie besefte de Heer van Rode, Rutger Van Linden, dat hij als leek beter afstand deed van oorspronkelijk geestelijk bezit. In 1158 gaf bij zijn helft van tienden en pastoraat aan de abdij van Park. In 1226 volgde de tweede helft, die toebehoorde aan de Heer van Horst, die deze rechten volgens Parks archief slechts noodgedwongen afgaf.
Zo bezat dus de abdij het volle tienden- en pastoraatsrecht. Hier botsen we dan wel op een tegenstrijdigheid met de bedoelingen van het voornoemd concilie, want niet de pastoor kreeg die tienden maar de abdij van Park. Dit werd echter handig omzeild met een juridische haarkloverij: de Parkabdij was pastoor, en zij stelde een dienstdoende pastoor aan. Voor de rest was er geen vuiltje aan de lucht. Het loonde trouwens ruimschoots de moeite zich een haarkloverij te permitteren als we even nagaan wat dit tiendenrecht te Rode betekende.
In 1293 zijn er voor de heerlijkheid Rode reeds 16 hoeven gekend, die toch niet allemaal tegelijk kunnen zijn gebouwd, en die hun tienden moesten afdragen. In 1274 was Park reeds verplicht een nieuwe tiendenschuur te bouwen (Relaas uit het cijnsboek 1648)
In de archieven van de parochie en de abdij van Park vinden we het Rode geldend tiendenstelsel klaar uitgetekend terug. Het omvatte
1) de grote tienden of het tiende gedeelte van de graanoogst: spelt, rogge, tarwe, haven enz.
2) de kleine tienden: de vruchten uit de moestuin, kempzaad en lijnzaad (vlas)
3) de hooitienden: daar nagenoeg alle lage gronden tussen St-Pieters-Rode en Nieuwrode, Kortrijk en Houwaart in de vallei van de Winge hooibeemden waren, was de hooitiende zeer belangrijk.
Doch daar kwam meerdere malen niets van terecht omdat rondtrekkende legers het hooi stalen of aansloegen voor hun paarden.
Volgens het Manuale van pastoor de Waersegger (1656) p. 20 werden volgende hooitienden onder Houwaart geheven:
3.1) In gans het Houwaartbroek
3.2) In het “Neer-eynde” van Houwaart
3.3) In Motbroek, Cleerbeek en Schubbeek zover als de parochie van Rode zich uitstrekt, scheidend met de straat van Luttercenten (Lutterkolen)
3.4) De beemden van de Heer van Horst te Cleerbeek over de beek
3.5) De beemden naar Gemp toe, tot aan de molen van Gemp
Deze hooitienden werden in de 17 de eeuw verpacht aan mensen uit de omgeving.
4) de vleestienden: onder vleestienden wordt verstaan het tiende deel den productie van vee, varkens en lammeren, hennen, hanen en ganzen. Daar de mensen te arm waren en hun bedrijf te klein, hadden ze geen tien jonge dieren – of meer – per jaar. Daarom werd dan de waarde van een jong dier omgerekend en gedeeld door tien. Dat was het pastoorsdeel. (Reg. Benef. en kerken van de abdij van Park) Op vele plaatsen was de pastoor verplicht tot een wederkerige dienst: hij moest nl. het mannelijk dier houden, de stier of de ram. Of dit te Rode het geval was, vonden we niet.
5) de houttienden: we mogen niet vergeten dat vele eeuwen door hout nagenoeg de enige brandstof was, naast turf. Het Hageland was de houtleverancier bij uitstek aan Leuven-stad. Daarom was het hout ook zo duur en hadden de pastoors nauwkeurig het hakken van struiken en bomen in het oog. Ze eisten zelfs de houttienden van het snoeihout van de boomgaarden.
Deze houttienden, de vleestienden en kleine tienden waren te Rode volledig voor de pastoor, samen met de novalia, een bepaald deel dat de pastoor ten deel viel op pas ontgonnen bos. Dit was niet het geval voor de grote tienden en de houttienden. Daarvan kreeg de abdij het leeuwenaandeel: de pastoor van Rode kreeg een twintigste deel dezer tienden.
6) de wijntienden: heffing op de wijnoogst, die in onbruik geraakt in de 16 de eeuw (Manuale van 1623 – Archief Pastorie)
We kunnen ons een idee vormen van de omvang van de Rodense tienden dank zij de tiendenboeken der pastoors, berustend in het kerkarchief.
Het manuale van Pastoor Smets, 1714, vermeldt:
- 3000 halsters koren (dit is per halster: 30 a 35 liter)
- 480 halsters gerst
- 2560 halsters haver
- 40 halsters bonen
Omdat deze inkomsten zo hoog waren werd het aandeel van de pastoors verkleind: in de 18e eeuw kregen ze uit de graantienden nog ongeveer 1/40 ste, d.w.z. 19 mudden koren (1 mudde 4 halsters), 16 mudden haver, 3 mudden gerst en 25 aandelen stro in de zomer alsook 25 in de winter.
Daarbij kwam nog, voor de kerk alleszins, de helft van de tienden van Vlasselaar; dit vertegenwoordigde ongeveer 140 florijnen te verdelen met de abt (A.A.M. D.V. 1633) Een groot deel van Vlasselaar was geestelijk St-Pieters-Rode, net als Houwaart, Kortrijk en Nieuwrode: dit werd pas in de 18de eeuw in de huidige zin geregeld. Zo verviel in 1754 het tiendenrecht van de pastoor van Rode te Houwaart. Dit Houwaarts tiendenrecht bracht op 180 fl. 12 st.
1 | 2 halsters tarwe | 3 | 0 |
2 | 8 bunder novalia | 17 | 10 |
3 | 8 halsters koren i.pl.v. erwten | 8 | 0 |
4 | novalia van een boomgaard | 6 | 0 |
5 | 2 halsters bonen | 5 | 12 |
6 | 10 hopen stro (een hoop = 8 schoven) | 8 | 0 |
7 | het 1ste en 2de deel der hooitienden | 45 | 0 |
(deze tienden werden verhuurd) | |||
8 | vleestienden, vlas, kempzaad | 3 | 10 |
9 | de meerrest der tienden onder Houwaart | 42 | 0 |
10 | houttienden | 42 | 0 |
Waren de grote tienden belangrijk, de houttienden waren dit evenzeer: in 1715 noteren we te Rode, geeste1ijk, ongeveer 210 tiendbare percelen bos, boomgaard of kanten, hetgeen een jaarlijkse opbrengst bezorgde – naargelang het kapjaar – van 2842 tot 4530 mutserts hout en 2 tot 10 bussels boonstaken. Soms werd een som geld betaald: in 1715 trok de pastoor 1120 bussels hout, 23 gulden, 10 busselen boonstaken en 10 busselen gekapte latten.
Wat de novalia betreft dient nog vermeld dat deze voornamelijk geheven werden op pas ontgonnen gronden onder Houwaart, Vlasselaar en Nieuwrode. Hetgeen erop wijst dat deze dorpen toen ten dele lang buiten de grondkultuur bleven liggen. Deze geïnde tienden werden verzameld in de tiendenschuur. De eerste tiendenschuur van Park, werd volgens archief 1645, gebouwd op de Uilenberg in 1274. Deze stond op 4 bunders grond, die na het slopen in 1655 bos werden. Toen echter de pastorie werd herbouwd, werd daarbij een nieuwe tiendenschuur gebouwd, die jammer genoeg in 1958-59 gesloopt werd.
Hoe geschiedde nu het innen van de tienden? Zodra het hooi in oppers of het graan of hout in hopen stond, moesten de boeren de tiendenmeester gaan verwittigen. Deze kwam de oogst dan tellen en stelde de af te stane hoeveelheid graan, hooi of hout vast. De graantienden moesten betaald worden uit het midden van het veld, niet uit het begin of het einde van de akker.
Het spreekt vanzelf dat de boeren dit tegen hun zin betaalden – ze hadden het al zo nauw – zodat menig keer de pastoors van Rode zich beklagen dat ze de tiendenmeester niet, ofwel te laat hadden verwittigd, zodat reeds een groot deel weggeborgen was.
Uit de manuale van pastoor Henrici weten we dat de ophaler van de houttiende, Henricus De Roost, jaarlijks verdiende: 4 guldens en 4 stuivers in geld, en “eene tonne clijn bier”. Het bier “wordt betaelt als men brauwt, en het geldt ontrent St. Jan Baptist of Kermise” Wellicht had Henricus De Roost grote dorst bij het laden van het hout.
Vermeldenswaardig te St-Pieters-Rode zijn eveneens de tienden die werden geheven op de wijngaarden, tot in de 15-16 de eeuw. Uit latere archiefstukken blijkt dat die wijngaarden verdwenen zijn. Het bestaan te Rode van wijngaarden konden we wel vermoeden uit hetgeen de volksmond er nog van vertelt, en omdat een plaatsnaam nog een vage herinnering oproept, nl: de Perse, de Pers. Een banpers was in de Middeleeuwen geen zeldzaamheid. Dit perceel, waar voordien de wijnpers zou gestaan hebben, ligt ter linkerzijde op de weg van het kasteel naar de Dries. De wijngaarden te Rode lagen voornamelijk tussen het kasteel en de Pers. In 1461 heeft het kasteel daar wijngaarden liggen (A.f.P.L.R.S.P. p. 255). In 1369 vermeldt Van Lantwijck bij de verkoop van zijn leen: “een stuk wijngaard waarvan nu bos gemaakt is …”(A.P. lib.R.S.P. p. 247). Ook op ter Eeckt lagen wijngaarden (huidige Langestraat), net als op de heuvels van Vlasselaar, Houwaart (Roeselberg) en Nieuwrode (Houttiendeboek Par. Arch. 1623)
Deze wijngaarden werden tamelijk duur verhuurd. We schrijven uit L.S. Arch.P. XV 18, stuk uit 1555, het volgende over: “Het godts huys van Parc heeft onder Rhode eenen wijnhoff gelegen te Eeckt dat in huering huldt Dirick Eykmans ’s jaers voor XI mudden roghe ende voor wijn XVI rijnsgulden aen den heere van Horst, noch 5 mudden evene (zwarte haver) ende 7 ganzen. ..”
Rekenen we even de huurprijs om in halsters: 11 mudden rogge is 44 halsters, wat neerkomt op ongeveer 1400 liter koren, daarbij 5 mudden haver, d.i. 20 halsters of 600 liter, zeven ganzen en 16 rijnsgulden. Het komt ons voor dat de wijngaard hoger verhuurd en belast was dan de hele Eeckterhoeve tezamen.
Zoals gezegd maakt het houttiendeboek van 1623 ook gewag van het eertijds bestaan van wijngaarden op Houwaart, Nieuwrode (Velsberg) en Vlasselaar, geestelijk Rode. “Houttiende onder Houwaart dat eertijds wijngaert is geweest alwaar de pastoor van Rode de wijntiende placht te hebben en nu bosch geworden…” Daarna volgen 35 percelen, vroeger beplant met wijngaarden. Hieruit blijkt klaar dat op de Hagelandse heuvelflanken de wijngaarden helemaal niet zeldzaam waren maar dat reeds in het begin der 17 de eeuw de wijnwinning in verval geraakt was.
Omtrent de Hagelandse landwijn schreef Boonen in zijn geschiedenis van Leuven in 1593: “Den Lovenschen oft landtwijn is van sulchen natueren dat hij den menschen niet lichtelijk tot kijven oft vechten en verweckt; nochtans ist somwijlen wel bevonden, in hete somers ende als hij onder de hondsdagen rijpt, dat hij wel excellent ende fameus bevonden es geweest. Alsoo datmen van sulchen pot landtwijn meer soude verheugt geweest hebben dan van twee potten rhins oft franswijns. Men segt dat die…” De toestanden die Boonen aanhaalt als oorzaak van het verval van de wijnbouw te Leuven, zullen zich ook hier hebben doen gelden zodat de wijnbouw in het Hageland maar een kort intermezzo geweest is in de agrarische geschiedenis van de streek.
De inkomsten van de tiendenheffing te Rode waren dus zeer groot. We mogen echter niet vergeten dat de abdij van Park ook verplichtingen had. Zij moest zorgen voor de tienden-klok, waarmee het “uur” geluid werd: de mensen hadden immers geen uurwerk. Deze klok moest bij overeenkomst 1600 pond wegen. Park schonk er een van 2000 pond. Daarbij moest de abdij instaan voor de nodige ornamenten, heilige vaten, boeken, gewaden enz. opdat de mis zou kunnen gedaan worden aan het hoofdaltaar.
Met het oog op deze doorlopende zorg schonk de abdij aan de kerk de helft der tienden van Vlasselaar, waarover hierboven reeds sprake was. De abdij zelf moest het dak onderhouden van het koor, terwijl de parochie het dak van het schip, de toren en de muren moest onderhouden. Soms waren deze kosten te zwaar voor de kerk. Dan steunde de abdij steeds royaal opdat het werk mooi en goed zou uitgevoerd worden. Zo b.v. in 1675, toen ze eiken en ijzerwerk gaf om de toren terug op te bouwen samen met het schipdak die in 1646 door de achteloosheid van de werklieden die de muren aan ’t opkalefateren waren en in de toren sliepen, vuur vatte en totaal in de vlammen opging. Ook de pastorie werd uit het tiendengeld van Park gebouwd – en soms hersteld, zoals in 1609, jaar waarin de abdij ter restauratie van de pastorie 300 gulden gaf (1609 D.V.)
Naast de inkomsten van tienden voor de abdij en de pastoor – die in het begin XVIII de eeuw 400 goudgulden bedroegen, waren er nog de gronden waarop ofwel een erfpacht stond ofwel die in volle eigendom aan de abdij of pastorie toebehoorden en dus zelf werden uitgebaat of verhuurd.
We zagen reeds dat de Park Abdij in 1285 de heerlijkheid van Rode had aangekocht van Johannes en Hendrik de Molenbeke, zonen van Johannes de Molenbeke, met de daartoe behorende goederen, rechten en aanhankelijkheden. Dit betekent dus dat Park niet alleen gronden kocht, maar eveneens het Cijnsboek en het Leenhof met de daarbij behorende baten, terwijl in 1301 voor de pastorie van Rode en haar geestelijkheid verscheidene gronden op de Bruul, op de Bist en in het Bergbroek werden gekocht van de Hertog van Brabant.
Het bezit van het Cijnsboek door Park blijkt uit de verkoopakte van 1660, als de abdij de heerlijkheid weer van de hand doet, en uit menig ander archiefstuk. Er is trouwens nog een cijnsboek teruggevonden, hetwelk de toenmalige toestand zeer duidelijk omschrijft. Dit cijnsboek werd opgemaakt, zoals de inleiding meedeelt, uit oude perkamenten van 1293, 1460, 1492 en 1550.
Wie was volgens dit uit 1698 daterend document cijnsplichtig en welke waren de plichten ? Zowel pachthoven als instellingen, geestelijke als wereldlijke (H.Geest) moesten aan Park cijns betalen. Deze cijns werd zowel in geld als in natura betaald. In totaal werden door de abdij 780 stukken grond belast toebehorende aan 20 boerderijen, waarvan hier de namen volgen:
de Smissenboeve | 19 dagmaal |
de Nieuwrotsche hoeve | 23 dagmaal |
de Beeckhoeve | 23 dagmaal |
de Hergrachthoeve | 21 dagmaal |
de Raetshoeve | 17 dagmaal |
de Manaertshoeve | 13 dagmaal |
de Niemantshoeve | 22 dagmaal |
de Coeshoeve | 16 dagmaal |
de Spechthoeve | 12 dagmaal |
de Hageboschhoeve | 23 dagmaal |
de Goliehoeve | 39 dagmaal |
de Eeckterboeve | 18 dagmaal |
de Husselhoeve | 17 dagmaal |
de Smisentshoeve | 16 dagmaal |
de Molenhoeve | 20 dagmaal |
de Cromshoeve | 17 dagmaal |
Totaal | 316 dagmaal |
Dit zijn de hoeven die oorspronkelijk ook moesten werken voor de abdij: zij waren herendienst verschuldigd. Er is herhaaldelijk sprake van angerkorren, een snijdach, een hooier enz. Deze prestaties werden dan in 1648 in het cijnsboek omgerekend in geld. Een snijdach was 10 plecken, een angerkorre 10 plecken, een angerwagen 20 plecken, een hooier 10 plecken.
Eveneens waren sommige hoeven pluimvee verschuldigd als cijns: een haan of ganzen. Indien deze niet voorhanden waren, werd eveneens een omrekening gemaakt in geldwaarde: een haan was 10 stuivers waard, een gans 18 stuivers.
Naast deze 16 hoeven die oorspronkelijk herendiensten moesten verrichten waren er nog de broodhoeven. Deze hoeven moesten hun cijns betalen onder vorm van brood. Per dagmaal land moesten jaarlijks 5 broden worden betaald. Het spreekt vanzelf dat Park de boerenslimheid voor is geweest en ervoor gezorgd heeft dat ze geen kleine broden zouden geven. Om de grootte van een brood te bepalen was regel dat 1 molenvat meel drie broden bevatte.
De broodhoeven waren:
de Coutershoeve | 20 dagm. | 100 broden |
de St.Peetershoeve | 94 dagm. | 470 broden |
de Monnikshoeve | 20 dagm. | 100 broden |
de Wennelshoeve | 78 dagm. | 160 broden |
Op deze laatste hoeve had de Heer van Horst recht op de helft van de broodcijns.
Er weze terloops op gewezen, dat deze hoeven niet uit hun geheel, of zelfs helemaal niet voor een deel, eigendom waren van de abdij. In de Middeleeuwen was het geen zeldzaamheid dat de hoven soms 10-15 eigenaars (allerlei rechthebbenden) hadden, zoals nu bv. nog de landbouwhuur en de pachthuur nog kunnen gesplitst zijn. De abdij had er alleen maar cijnsrechten op, deze rechten werden aanzien als onroerend goed.
De tot de hoeven van de heerlijkheid Rode behorende gronden, behoorden toe aan vele grondbezitters. Ook aan deze mensen moest dus een grondhuur betaald worden. Naast de ingezetenen van het dorp of de naburige dorpen waren de grootste eigenaars in 1648, zoals in een voorgaand hoofdstuk beschreven, de verscheidene geestelijke instellingen en de Heer van Horst.
Uit een inventaris van 1655, (L.S.Arch.P.III,44), opgemaakt door gezworen landmeter Joris Subrie, volgens getuigenis van de Meyer, schepenen en ouderlingen van Rode, blijkt dat de abdij 46 percelen land, bos of beemd bezit. Samen groot ongeveer 40 bunder, waaronder de Eeckterhoeve, verworven in 1445 op 16 jan. (lib.R.S.P. pag 202), en ’t hof ten Ulenberghe. (aan de huidige Putstraat en Leempoelstraat)
Dit voor wat betreft de Abdij-inkomsten te Rode. Daarnaast was er ook de pastorie. Ook deze was royaal bedeeld met inkomsten. Hierboven zagen we reeds dat, naast het 20ste of 40ste deel op de Parkse tienden, de pastoor een volledige houttiende bezat (Manuale Smets), op los stuk uit 1782: “De houttiende blijvende als vorens aen de pastorije…”. De pastoor baatte uit voor eigen rekening of verhuurde 5 bunders, 7 roeden grond. Hij kreeg de tiende van vlas en kempzaad, wat later werd omgezet in boekwei, en hij had de vleestiende. Het manuale Smets vermeldt: Lammekens, ½ varkenskop, een koppel kiekens of een varkentje. Pastoor Davis kreeg regelmatig in ruil voor hooitienden, een paar kiekens of, op verscheidene pachthoeven, een speenvarkentje.
Daarnaast zorgde de gemeente voor een jaargeld ten belope van ongeveer 60 gulden, (20 ½ penninck 3 maal)
Dit jaargeld bleef bewaard tot aan de Oostenrijkse kerkelijke hervormingen onder Jozef II.
In het dorp (tegenover de kerk) was reeds in 1655 een herberg, genaamd “De Bont Os”, waar de pastoor recht had op de tiendenopbrengst van de tuinvruchten.
Een akte van 1306 vermeldt dat op de hoeve ter Eeckt de pastoor het recht had de vijver leeg te vissen, er terug jonge vis op te zetten en alles te doen wat nodig mocht blijken om de vijver zuiver te houden.
Opvallend in het archiefonderzoek omtrent St-Pieters-Rode is dat er tamelijk veel belangrijke gestichte jaargetijden waren of belangrijke schenkingen voor een regelmatige mis. In 1227 werd door de Hertog van Lotharingen een zielemis gesticht. Deze mis werd betaald door de Hertog, Arnoldus de Rode en Reinbold de Thunen, Getuigen waren Jan van Arschot, Am. de Rode en Rombaut de Thunen (Arch. Park). Amelricus Boete, Heer van Horst, heeft eveneens een jaargetijde gesticht rond 1400.
In 1460 liet Amelricus Pinnock – tot zijn zielenrust – jaarlijks enkele missen doen op het altaar van St.Catharina. Later in 1633 werden deze missen herleid tot de wekelijkse votiefmis ter ere van het H. Sacrament, die in de 18 de eeuw nog steeds werd gecelebreerd (Dek. Bez.1673).
Daarnaast werden nog een tiental jaargetijden gefundeerd, voornamelijk tussen 1700 en 1800.
Vergeten we echter niet dat de pastoor bij zijn benoeming een altaar verwierf waaraan, op verplichting elke dag een mis te doen, een niet onaanzienlijk stipendium verbonden was.
Niet alleen van geestelijke zaken, ook van meer aardse dingen moest de pastoor te Rode het hebben. Hij bezat namelijk, en dat met zekerheid vanaf 1303, een brouwerij die lafenis bracht voor drooggebeden lippen. Die brouwerij lag in het dorp. Later kwam er nog een herberg bij, de Blinde Ezel.
Deze brouwerij had als enige huurverplichting ervoor te zorgen dat de pastoor geen dorst leed: ze werd verhuurd voor wekelijks 10 gelten bier, zolang er gebrouwd werd (van Lichtmis tot St. Jan) Later, 1538, werd dit contract omgevormd als volgt: de brouwer moest jaarlijks 27 rijngulden betalen aan de weduwe van de vorige brouwer, voor brouwerij en Blinde Ezel, 20 stuivers aan de pastoor, alsmede aan de pastoor iedere dag “eenen pot biers ende des sondaghs 2 potten biers”. In nota staat daar nog aan toegevoegd dat 1 pot bier 2 stuivers kostte – dus had de pastoor 41 gulden 14 st. per jaar. Een bedenking of vrome verzuchting? In 1600 of kort daarna laat de pastoor, Augustus Radius, dit bier door zijn nicht, Catharina Stassaert, betalen 14 gulden (Manual. Past. de Waersegger. Jol 24)
Toen in 1666 Park de rechten en de heerlijkheid van Rode verkocht aan de Heer van Horst, vervielen deze biervaten. “Anno 1666 heeft de Heere Prelaat de Paepe dese rente van 12 guldes verkocht met cheijnsboeck ende Heerelijckheit van Rode aen den Heeren Van Horst ende soo is den pastoor dese rente quijdt sonder vergeldinge.. .” Wie met de grote heren kersen eet, krijgt alleen de pitten.
Deel VII
De kapel van O.L.Vrouw op de Roeselberg
In zijn historia sacra et profana Archiepiscopatus Mechliniensis, 1725, schrijft van Gestel onder de gemeente of parochie St-Pieters-Rode: “In deze gemeente staat er een kapel, toegewijd aan O.L.Vrouw in de volksmond genaamd “Onze Lieve Vrouwe op den Roelsbergh” of “Onze Lieve Vrouwe ter Stocxkens”.
Wat betreft de benaming, Onze Lieve Vrouw ter Stocxkens moet ook van Gestel zich wat ongemakkelijk hebben gevoeld en is naar de oorsprong van die ogenschijnlijk vreemde naam gaan zoeken. Daarom schrijft hij: “De pelgrims uit Aarschot en Leuven plegen daar hun wandelstok achter te laten…
Dat die Aarschotse pelgrims naar Scherpenheuvel op de Roeselberg komen doen begrijpen we niet goed, want het lijkt ons wel een beetje uit de richting.
Anderzijds zouden we zijn Latijnse tekst kunnen vertalen “De Stokskens, die de pelgrims uit Aarschot en Leuven op de scherpe heuvel achterlaten” Waarvoor er wel iets meer te zeggen zou zijn, vermits die Roeselberg inderdaad een zeer scherpe helling heeft. In de Latijnse tekst staat bij van Gestel asperam collem zonder hoofdletter geschreven, hetgeen er ons zou op wijzen dat niet Scherpenheuvel bedoeld wordt.
Wat er ook van zij, het wil ons voorkomen dat die wandelstokuitleg nogal gemaakt en onnatuurlijk voorkomt, daar waar we anderzijds ook weten dat Van Gestel zijn kapittel totaal kopieerde uit Wighmans’ “Brabantia Mariana” van 1632. Deze auteur bedoelt en schrijft echter klaar Scherpenheuvel, zodat Van Gestels uitleg helemaal niet opgaat.
Vanwaar dat die naam: O.L.Vrouw ter Stokskens ? Er zijn twee mogelijkheden, die ons allebei aanneembaar lijken te zijn. De naam O.L.Vrouw ter Stokskens is niet zeldzaam. Te Antwerpen, te Tienen kende men een zelfde Lieve Vrouw. De oorsprong van de benaming zou liggen in het feit dat oorspronkelijk een kapelletje aan een boom werd gehangen of in een bos werd geplaatst. De Middeleeuwse benaming voor boomke is: stock. Later zou dan een groter kapelletje zijn gebouwd. Dekanale verslagen uit de 17 de eeuw vermelden inderdaad dat de kapel van O.L.Vrouw op de Roeselberg stond in een bos van ongeveer 1 dagmaal (D.V. 1652)
Er is echter nog een andere mogelijkheid: Stocke betekent evenzeer in het middelnederlands: een ent, jonge plant. Wij hebben daarvan regelrecht het woord wijn-stok overgehouden. Nu is het ook een feit dat voornamelijk op de Roeselberg vele wijngaarden stonden. Wat dan zou betekenen: O.L.Vrouw uit de wijngaard.
Uit het dekanaal verslag van 1701 weten we dat de kapel van de Roeselberg zeer oud is, en misschien wel een der oudste Hagelandse bedevaartplaatsen zou kunnen zijn. In 1701 schrijft de deken van Leuven: Deze kapel is al meer dan 400 jaar miraculeus, wat ons dan tussen 1200 en 1300 zou brengen.
O.L.Vrouw van de Roeselberg is altijd een druk bezocht pelgrimsoord geweest. In 1631 schrijft de deken: De kapel van de Roesberg ligt ongeveer een half uur van de parochiekerk verwijderd. Er is geen stichting, maar toch doet de pastoor van Rode er alle zaterdagen mis om de mariadevotie aan te wakkeren, en dan is er een machtige volkstoeloop…(O.V. 1631)
Later wordt nog eens gezegd dat ook op de Mariafeestdagen een mis wordt opgedragen. Pastoor en koster werden betaald voor die mis uit de offer: 10 st. voor de pastoor en 5 voor de koster (D.V. 1631)
In 1634 werd er in de kapel een fundatie gedaan ten belope van 1 gulden ’s jaars, en vanaf 1652 weten we zeker dat op de feestdag van Maria-Geboorte, 8 sept., een plechtige processie gehouden werd met het Mariabeeld. Deze kapel werd blijkbaar goed onderhouden, want in 1634 – nochtans een kwade tijd – werd ze van binnen gans herschilderd. Eveneens in 1652, toen de schildering 300 fl. kostte (D.V.) Noteren we dat deze herstellingswerken door de parochie van Rode werden gedragen, niet door de plaatselijke heer. Het huidige koor – voordien de eerste kapel – schijnt architectonisch een 17 de eeuws gebouwtje te zijn: vermoedelijk begin 1600. Het grondgebied waarop de kapel staat was geestelijk Rode, maar wereldlijk viel het onder de jurisdictie van de heren van Houwaart (Zichem) De eerste kapel van de Roeselberg werd in 1789 herbouwd door ridder Crabbe, in 1924 volgde een tweede restauratie en in 1960 de laatste. Thans behoort de kapel van de Roeselberg tot de parochie van Houwaart. Deze regeling werd getroffen rond de jaren 1757, omwille van het feit dat dit gedeelte van Houwaart te ver van de parochiekerk van Rode gelegen was, voornamelijk in de winter, zodat, naar het zeggen van Van Gestel, in die tijd gans dit deel van de Houwaartse bevolking onverschillig en los was komen te staan tegenover kerk en kerkelijke verplichtingen.
Al was de Roeselberg een heiligdom waar onze Hagelandse bevolking ter beevaart trok, voornamelijk tegen de koorts, de oorsprong zou beidens kunnen zijn en dus teruggaan tot de voor-kristelijke beschaving. Wellicht verwijst de naam Roeselberg – Roelofberg of Roesberg allereerst naar een eerste bezitter. De veronderstelling dat deze hoogte zeer vroeg in gebruik werd genomen als gerichtplaats en als sacrale cultus plaats voor de kerstening, werd reeds geopperd door menig vorser, doch argumenten ter staving van deze bewering werden vooralsnog niet gevonden. We geven deze mening dan ook met alle voorbehoud, hoewel het niet onmogelijk is dat een heidense cultusplaats door vroege zendelingen omgevormd werd tot een christelijk gebedsoord.
Het kapelletje van de Roeselberg bezit twee merkwaardige stukken: een mooi Lievevrouwbeeldje (16 de eeuw) en een stenen liggende Christusfiguur (Christus in het graf) Dit laatste beeld zou afkomstig zijn van het oude Begijnhof van Aarschot.
Terloops weze nog gezegd dat niet alleen Roeselberg parochie Rode geweest is. Van 1614 tot 1694 deden de pastoors van Rode (54 jaar) en van Nieuwrode (26 jaar) pastoordienst te Houwaart-dorp.
Deel VIII
De pastorie van Rode
De datums op de gevel der huidige pastorie: 1690, en die in de waaier boven de voordeur: 1741, zouden ons kunnen misleiden en ons laten denken dat de pastorie daar sinds die tijd staat. Niets is minder waar. Lang voor 1690 stond de Rodense pastorie op dezelfde plaats.
We hebben onder het hoofdstuk der pastoors van Rode reeds aangetoond dat een eerste pastorie gestaan heeft in het dorp, aan de kerk. Van deze pastorie werd een brouwerij en een herberg gemaakt, genaamd ‘In den Blinden Ezel” (tot 1980 herberg “Het Kelderke”, tot 2000 bankfiliaal) Dit dateert van voor 1265.
De heren van Park hebben deze eerste pastorie nooit lang bewoond, vermits in 1303 er reeds een brouwerij werkte en Henricus de Rode, eerste pastoor, op ’t kasteel verbleef bij zijn broer.
De vraag dringt zich dan op: waar verbleven de pastoors na 1300 ? Uit talloze akten uit bet Boek van St-Pieters-Rode moeten we afleiden dat reeds in 1310 de pastorie stond waar ze nu staat (testament Jan van Rode) Een andere aanduiding hebben we in 1538 : In een akte van dat jaar (Parkarchief) lezen we – het gaat over de Blinde Ezel – dat deze herberg ligt “aen ’t straetjen ter personagienweert gaende”. In de cijnskaart van Rode staat de ligging van deze herberg en de pastorie zeer goed aangeduid (1655)
Er is tussen 1538 en 1690 toch heel wat gebeurd met deze pastorie, en slechts geleidelijk aan kreeg ze de huidige vorm en voorkomen. Uit het dekanaal verslag van 1609 weten we dat de pastorie, samen met de kerk verwoest is, en dat Park 300 fl. geeft om de grootste gaten toe te stoppen.
In 1620 werd een klein rechthoekig vijvertje aangelegd, met gemetselde wanden, waarin de pastoor houten bakken kon neerlaten, gevuld met vis. Naarmate hij vis nodig had – en in die tijd aten de witberen weinig vlees – kon bij zich bevoorraden uit zijn vijvertje. We weten dat de pastoor van Rode in de XIVde eeuw reeds het visrecht had op twee vijvertjes op de Uilenberg. Misschien diende dit vivarium om de gevangen vis levend te houden tot het gebruik.
Pas in 1625 werd de slotgracht rond de pastorie gegraven en daarover werd een ophaalbrug gelegd. Omdat de kerk en pastorie zoveel te lijden hadden gehad werd de pastorie versterkt. In 1626 is de pastorie schitterend hersteld volgens de deken en in 1655 wordt de tiendenschuur er gebouwd, omdat de oude gesloopt was op de Uilenberg.
Vermits de ankers in de gevel 1690 geven als datum van de bouw, moeten we aannemen dat die in 1626 herstelde pastorie toch gesloopt werd om ze daarna weer op te bouwen in een prachtige landelijke en harmonieuze premonstratenzerstijl. De allures van een gewapende pastorie werden echter nog behouden: in de toegangspoort zien we nu nog de schietgaten aan beide zijden. Deze poort dateert van 1694. In 1776 werd naast deze poort een bakbuis met mooie open haard gebouwd, ver van de pastorie om het brandgevaar te beperken.
Die nieuwe pastorie was nog geen 15 jaar oud, of ze werd opnieuw verwoest ditmaal door de Engelsen en Hollanders, in 1705. Zo erg, dat de pastoor er niet meer kan verblijven en hij op Horst zijn intrek nam. In 1741 was alle wee echter weer vergeten, en hadden de witberen de linkerhelft van dit gebouw omgevormd tot een sublieme Lo.XV-zaal, waarvan nog steeds de schouw en zoldering met de prachtige engelenhoofdjes het pronkstuk zijn. Deze zaal heeft zes grote kruisvensters. Het rechtse gedeelte van de pastorie is ouder, zoals het werd opgevat in 1690 een strenge renaissance, geribde zoldering en monumentale open haard die de zoldering stut.
Een prachtige trap, met het gebeeldhouwde wapenschild van de toenmalige abt van Park, dat bijgevolg datering mogelijk maakt, in de hall van de pastorie, die door de goede zorgen van pastoor Vos, zeer mooi gerestaureerd werd.
Deel IX
De bevolking van Sint-Pieters-Rode
Toen in 1371 de oorlog losbarstte tussen hertog Wenceslaus, de 24 ste hertog van Brabant, en markgraaf Willem van Gullick, waren de mensen uit het land van Leuven daar grotendeels het slachtoffer van: naast de talrijke gesneuvelden aan de slag van Basweiler in deze roemloze nederlaag, waarin Wenceslaus gevangen werd en opgesloten werd in de burcht van Niedlingen, kwamen nog de naweeen: duizenden gouden mottoenen te betalen, enerzijds als losgeld, anderzijds om de kosten van de krijg te dragen. Iedere volwassen inwoner van het land van Leuven kreeg een gouden mottoen oorlogsbelasting te betalen. Vrij en onvrij moest mee de schade dragen.
Ingevolge die veldslag kennen wij de bevolking van St-Pieters-Rode en omliggende: in 1374 werd een volkstelling, strekkende tot het betalen van de oorlogsbelasting, gehouden.
Ter vergelijking geven we tevens de inwoners van de omliggende dorpen:
Rode | 134 |
Houwaart | 87 |
Nieuwrode | 18 |
Dutsel | 46 |
Cortelke (Kortrijk) | 75 |
Dit geldt alleen de volwassen personen, vrij en onvrij (Adm. Arch, v, Leuven reg. 1066)
Vanaf 1457 beschikken wij over enkele cijfers van haardtellingen, die we schematisch weergeven (gegevens uit Curetier, Denombrement des … en Brabant, XIV -XVI Brussel 1912 A.A.P.C.21)
1437 | totaal bewoond | 106 | |
armen | 22 | ||
1464 | totaal bewoond | 85 | |
1472 | totaal bewoond | 81 | |
1480 | totaal bewoond | 62 | |
onbewoond | 11 | ||
armen | 20 | ||
1492 | getaxeerd | 39 | |
1496 | bewoond | 66 | |
1526 | Begoeden | 56 | |
Armen | 22 | ||
Onbewoond | 9 | ||
Pachthoven | 3 | (waarvan 2 van Park) | |
Geestelijke huizen | 2 | ||
Kasteel | 1 |
De telling van 1526 vermeldt St-Pieters-Rode met zijn gehuchten Schubbeek, Uilenberg en ter Eekt.
Vanaf 1437 tot 1496 merken we een achteruitgang in het aantal bewoonde huizen, doch de nodige gegevens om daarvan de redenen te achterhalen ontbreken.
Uit nagenoeg alle verslagen van Dekanale Visitatie vanaf de helft van de 16 de eeuw, alsmede uit enkele archiefstukken betreffende hoofdelijke belastingen van de jaren 1680 – 1700 kunnen we ons een idee vormen van de evolutie van de Rodense bevolking.
Er dient echter rekening gehouden met het feit dat de bevolking van geestelijk Rode groter is dan die van wereldlijk Rode, omdat de grenzen van de parochie en de gemeente niet samenvielen.
Zo viel een groot gedeelte van de Houwaartse bevolking geestelijk ander Rode, alsook een deel van Kortrijk-Dutsel (Bruul), van Gelrode (Rot), van Wezemaal (Vlasselaar) en van Nieuwrode. In zover zelfs dat sommige huizen, staande onder de kerktoren van Nieuwrode, toch behoorden tot de parochie van St-Pieters-Rode. Dit blijkt uit een plannetje, berustend in het Parkarchief, dat de huizen aanduidt die te Nieuwrode-wereldlijk, toch onder de parochie Rode gerekend worden. Dit plannetje diende voor een proces dat pastoor Stas van Rode voerde tegen de pastoor van Nieuwrode, omdat deze de parochie van Rode te Nieuwrode niet wou erkennen. Wellicht is deze eigenaardige toestand nog een ver gevolg uit de tijd dat Nieuwrode nauwelijks bestond en Rode reeds een moederkerk was (Ecclesia Integra)
Dezelfde toestand vinden we terug te Houwaart, waar nagenoeg alle bewoners van de Roeselberg en omgeving tot de parochie van Rode behoorden. Deze toestanden namen vanaf 1754 een einde.
Vergelijken we nu de bevolkingsgegevens uit Verslagen van Dekanale Visitaties en die van Hoofdgeld en het klein kohier der belastingen, dan komen we tot de volgende gegevens:
1622 | 400 | Kerkelijke telling |
1631 | 350 | |
1657 | 450 | |
1683 | 346 | |
1686 | 341 | |
1686 | 160 | Burgerlijke telling (+ 75 Nieuwrode, geestelijk Rode en 106 Houwaart, geestelijk Rode) |
1692 | 142 | |
1693 | 131 | |
1709 | 269 |
Zeer belangrijk is de telling uit het klein kohier van St-Pieters-Rode, dat het aantal buitengemeentelijke inwoners vermeldt buiten de gemeente Rode, maar behorend tot de parochie St-Pieters-Rode,
Ter vergelijking geven we hier uit hetzelfde jaar 1686 het bevolkingsaantal van
St.Pieters-Rode | 341 |
Lubbeek | 406 |
Winksele | 103 |
Kortrijk | 118 |
Dutsel | 20 |
Holsbeek | 115 |
Linden | 60 |
Pellenberg | 98 |
Hieruit blijkt klaar en duidelijk dat de parochie van Rode niet de geringste was. Er werd reeds op gewezen in een vorig hoofdstuk hoe de bevolking van Rode gedurende de 17 de eeuw gevoelig achteruit gegaan is. In het begin van deze eeuw is dit ongetwijfeld uit oorzake van de pest (1626): van 400 in 1622 tot 350 in 1631. Daarbij hebben zich dan de troebelen gevoegd uit de tweede helft van de 17 de eeuw, toen het land onderste boven werd gelopen door vreemde troepen, die de graanschuren leeghaalden, die in garnizoen gelegerd waren en oorlogsbelasting eisten. Van 1657 tot 1686 daalde de bevolking van 450 tot 341 zielen.
Hoe leefden nu deze mensen? Maken we even een onderscheid tussen het Middeleeuwse- en het latere Rode.
De mensen in het Middeleeuwse Rode leefden in een zeer gesloten gemeenschap, er was niet veel sprake van handel, want ze hadden geen geld. Zo zien we dat de eerste heren van Rode ook geen geld hadden, wanneer ze aan de abdij 90 gouden ponden te leen vragen om een kruistocht mee te maken. Zelfs de heren zou men beter kunnen vergelijken met zeer invloedrijke boeren zonder geld. Ze hadden wel de gronden: die ze ofwel zelf uitbaatten met de horigen: deze horigen kregen dan ook alles voor hun levensonderhoud: graan, peulvruchten, wol, een weinig vlees of leder. Ofwel geven de heren gronden in pacht, waarvoor de pachters niet met geld betaalden maar met diensten: een dag mest voeren, een dag hooi maaien enz. De “betalingen” geschiedden in natura of in diensten. Pas later worden deze diensten en natura-vergoedingen omgezet in geldwaarden.
We zagen reeds dat de bevolking sterk gebonden was aan het domein en het dorp: ze waren verplicht hun graan te laten malen in de molen van de heer, en hun brood te laten bakken in de ban-oven
Voor de bescherming die de heer en het slot boden tijdens beroerde momenten werd een bepaalde dienst of levering in natura geëist. Dit waren de zogenoemde heerlijke rechten. Onder deze heerlijke rechten moeten we ook rekenen de belasting die aan de heer moest betaald worden indien een zijner horigen trouwde, een stuk goed verwierf of bij een sterfgeval (Arch. Park Cijnsboek 1292)
Zelfstandige boeren waren er bijna niet. Men leefde in hutten, gemaakt uit leem.
De inwoners van het dorp hadden het recht hun vee te laten weiden of hun varkens te hoeden op de gemene gronden (Bruul, Bist, Berg) Uit een archiefstuk van 6 februari 1776 kennen we nog enkele andere gemene gronden waarop de inwoners aanspraak konden maken voor het weiden van het vee: de Kleine Biest (naast de Grote, reeds geciteerd) de helft van de Rode Berg, de Schubbeekse Dries, de Vlums-capelle en “het Plecken aan de twee Vekenen’, gelegen ten zuiden van de kerk. Deze ‘Vekenen” waren de toegangspoortjes in de door houten afsluitingen omheinde weiden, zodat het vee geen schade kon doen in de omliggende labeurgronden. Deze gemene weiden werden te dien tijde, zoals blijkt uit geciteerd archiefstuk, reeds bemest, wellicht met gier.
In een akte van 1301 lezen we dat de woudmeester van de Hertog van Brabant gelast wordt alle vreemden (van andere dorpen) die met hun beesten op de Rodense gemene gronden komen, te vervolgen, te bestraffen met een boete van 6 Leuvense de …… en de schapen of het vee aan te slaan.
Vermits er nog geen kunstmeststoffen waren en er over het algemeen weinig vee was, waren de boeren verplicht om hun gronden niet uit te putten, het drie- of vierslagstelsel toe te passen, d.w.z. het land werd 2 of 3 jaar bewerkt en rustte een jaar. Dit stelsel bleef lang in werking, tot de opkomst van de rapen- en de klaverwinning, waardoor het mogelijk werd meer vee te houden en meer te bemesten langs het winnen van rapen, en de grond grondiger te bewerken dank zij de stikstofverrijking door klaver. Van dit drieslagstelsel resten ons nog de verhuringen 3-6-9 en de kruisprocessie die driemaal ging: naar de zomeroogst, de winteroogst en de braak.
De telling van 1686 vertelt ons, dat van de 47 huizen er 2 in steen waren. 21 hutten waren bewoond door mensen die moesten onderhouden worden door de H. Geesttafel en liefdadigheid – dus bijna de helft – en dat er 3 bakbuizen bewoond worden door een gezin. Waren de huizen misschien platgebrand ?
Dit betekent dat de bezetting der woonsten nog niet ten volle een gemiddelde bereikte van 4 personen: 2 ouders en 2 kinderen; ongetwijfeld is dit te wijten aan de enorme kindersterfte.
Van de kindersterfte kunnen we ons een beeld vormen aan de hand der parochiale archieven, voornamelijk de overlijdensregisters. In 1686 telt Rode, zoals hierboven wordt vermeld: 160 inwoners, Nieuwrode 75, Houwaart 106. Het aantal inwoners te Vlasselaar, geestelijk onder Rode, is niet medegedeeld. Op deze 541 inwoners behorend tot de Parochie Rode stierven in 1686: 19 mensen, waarvan 11 kinderen. In 1690 zijn er 20 overlijdens, waarvan 12 kinderen, en in 1692 tellen we er 36, waarvan 16 kinderen! Het feit dat er verscheidene overlijdens zijn opgetekend op dezelfde dag wijst op een besmettelijke ziekte (of hongersnood), die ook in 1693 voortwoedt want toen waren er 39 overlijdens waarvan 17 kinderen
Het aantal geboorten was echter omgekeerd evenredig:
1686 | 30 |
1690 | 25 |
1692 | 23 |
1693 | 19 |
Eigenaardig is, dat naarmate het sterftecijfer stijgt, het geboortecijfer daalt, wat ons doet veronderstellen dat er hongersnood was: de geboorten werden beperkt. In deze overtuiging worden we gesterkt door het feit dat de veestapel tussen 1686 en, 1692 enorm inkromp, zoals uit de hieronder aangehaalde cijfers zal blijken.
Er waren
47 | paarden en |
7 | veulens |
145 | koeien |
76 | runderen |
2 | kudden schapen, samen 150 stuks, gehouden door de schaapherders Peeter Goedthuys en Merten Peeters. |
Er waren 4 bunders gemene grond, en 4 bunders grond waarop de inwoners het recht hadden hun vee uit te laten na de eerste snede
Er was
1 brouwerij – toebehorende aan het kasteel, gelegen in het dorp
2 herbergen
1 winkel (“eenen botiek winckel”)
4 neringdoeners: 2 smeden, 1 ramaker, 1 Meyer
In 1692 is de toestand zeer verslechterd: 1 herberg, 1 smid, 1 ramaker, 16 paarden, 80 koeien, 54 runderen waarvan 28 kalveren.
Documenten, berustend in her Rijksarchief (Office Fiscal du Brabant nr 321) spreken klare taal wat betreft:
1) graanvoorraden : praktisch niets. Zelfs geen zaaigraan meer (1693); 131 inwoners !
2) militaire opeisingen – fouragement : zo grondig dat er niets is overgebleven.
3) het toegewezen gewicht graan per persoon wordt kleiner (1 pond).
Vanaf 1707 zien we het sterftecijfer dalen, het geboortecijfer daarentegen omhoogschieten. De telling van 1709 geeft ons: 54 gezinnen, 269 inwoners (Rijksarchief, Off. Fiscal nr 321). Het merendeel der bevolking heeft echter nog geen graanvoorraad:
204 | halsters | koren |
5 | halsters | gerst |
3 | halsters | haver |
4 | halsters | erwten |
11 | halsters | boekwij |
Sommige voorraden worden in Leuven bewaard. De opeisingen van de troepen zullen daarvoor wel grotendeels aansprakelijk zijn, hoewel ons dienaangaande geen gegevens voorhanden zijn.
Feit is alleszins, dat de gemeente overbelast was met taxaties, tenten, schuldvorderingen, oorlogsbelasting enz., in zoverre dat meyer en schepenen tot de Generale Staten van Brabant in 1686 een verzoekschrift richten om het met de belastingen wat zachter aan te doen. Als redehen voeren zij daarom aan zij, in het aangeven van de bebouwbare oppervlakte van het dorp, te eerlijk zijn geweest, en dat ze beter hadden gedaan als de naburige dorpen, te meer daar zij behoren tot een dorp “wetende, een dorp bestaende uit slechte landerlien ende weyden.., bergachtige ende kejeachtige landen…” en dat “de Heren van Barmhertighijt als we van Mijne Edele Heren zijn gespent…’
Een archiefstuk, daterend van 1705 – 1706, spreekt van zware lasten die op de gemeente drukten omwille van militaire logementen, alsook van oorlogsbelasting ‘contributie aan den vijandt’ – zo moesten bv. in 1660 aan de Tourelto Victor a Vauden, kapitein van het in het dorp zijnde garnizoen, 600 guldens worden betaald – waarvoor de gemeente zich verplicht zag buitengewone leningen te doen bij particulieren. Alles bij elkaar moesten 13 verschillende renten op leningen worden betaald.
Voeg daarbij de immer stijgende gewone belastingen, twintigpenningen, tienden en cijnzen (de tienpenning was een omzetbelasting, de twintigpenning een grondbelasting), dan weten we meteen dat het volk doodarm was en, als het kon, nog armer werd.
Alleen de pastoor en kapelaans waren vrij van belasting, ten minste voor de 300 eerste guldens en indien ze alleenlijk eigen gronden labeurden. Verdienden ze meer dan 300 gulden, tot 450, dan moesten ze alleen op het deel boven de 300 belasting betalen. Ging hun inkomen boven de 450 gulden, dan kregen ook zij de volle belastinglading. Daar de toestand der parochiegeestelijkheid te Rode, op financieel gebied, allesbehalve slecht kon genoemd worden, moeten ook alhier de pastoors hun duit in het belastingzakje doen. Dit leidde tot menig incident.
Zo bijvoorbeeld in 1708, toen het dorp belastingvermindering had bekomen van de Brabantse Staten Generaal, wilden de boeren alleen van deze vermindering profiteren zonder hierin de geestelijkheid te laten delen, waarop de pastoor schrijft in een nota van dit jaar, dat de inwoners van Rode de pastoors “noyert welgenegen zijn geweest…” en dit ook prompt laat weten aan de Heren Staten van Brabant.
Trouwens, er schijnt wel iets waarheid in deze bewering van de toenmalige pastoor te steken. In het parochiearchief is een 17e eeuws document te vinden waarin de pastoor zegt dat de boeren hem bedriegen met de tiendenheffingen, en eveneens bewaren we een eigenhandig geschreven brief van onderpastoor Stevens, daterend van tijdens de Franse Revolutietijd, waarin de onderpastoor schrijft dat hij bang is aangeklaagd te worden bij het Comité de Salut Public, een soort volksrechtbank, door sommige boeren omdat hij geen franse assignaten als huurbetaling wou aanvaarden en omdat hij vreesde wat teveel verteld te hebben tegen de nieuwe revolutie-orde…
Deze antiklerikale revotaliteit openbaart zich eveneens in de 19 de eeuw, toen, na de schoolstrijd, verscheidene pastoors wegtrokken uit Rode – zelfs één loste enkele schoten uit zijn pistool ten afscheid – terwijl de boeren, die in ’t Broek aan’t hooien waren, van vreugde om dit vertrek met hun slijpsteen op hun zeisers klopten
Het is zeer moeilijk ons een oordeel te vormen over de toenmalige situaties en relaties, omdat we ons niet meer kunnen inleven, doch het zou ons geenszins verwonderen dat zulke rivaliteit het product was van eeuwenlange armoede, daar waar de clerus het goed had, en van de spreekwoordelijke Hagelandse vrijheidsgeest.
Doch laten we niet afwijken. Naast de belastingen die de mensen hier moesten betalen onder vorm van Bede, twintigpenning en hoofdgeld, werden zij de 18 de eeuw nog getaxeerd voor een ander doeleinde: de patrouille. Er was namelijk van hogerhand beslist dat ieder volwassen en gezond manspersoon moest deelnemen aan de nachtelijke bewaking der velden. Diegene die niet wenste mee op wacht te trekken, moest belasting betalen opdat iemand anders zijn taak zou overnemen. Deze patrouille werd gelopen voor 3 dorpen die hadden samengeslagen: Rode, Kortrijk en Holsbeek.
Klaarblijkelijk was deze nachtwacht wel nodig om de streek te beschermen tegen rovers en tegen wilde dieren: In 1781 werden te Rode nog plakkaten uitgehangen tegen de wilde varkens en in de rekeningen van het dorp, berustend op de pastorie, lezen we dat in 1780 alhier 1 wolf werd gedood, 4 in 1781, 1 in 1787. Voor deze wolven werd een premie van 6 stuivers betaald. Eveneens vinden we vermeld dat koster Demarsin betaald werd voor het reinigen der “fusieken” de geweren. Ook minder aangename karweitjes moesten opgeknapt worden door de bevolking: zo lezen we in een rekening van 1791 dat iemand door huzaren werd opgeeist om hem de weg naar Aarschot te wijzen. Die werd meegenomen tot ze in Aarschot aankwamen. De gemeente moest het slachtoffer van deze gedwongen dienst daarvoor betalen. In 1791 kwamen hier tot tweemaal toe ronselaars aan om soldaten te werven. Deze ronselaars moesten 4 dagen gelogeerd worden op kosten van de gemeente. Toen op het einde van de 18 de eeuw (1779) te Leuven een nieuwe gevangenis gebouwd was, moesten onze mensen weer eens een speciale belasting betalen voor het “huys van Correctie” (Arch. Past.).
Al hadden onze mensen het toen kwaad, toch amuseerden ze zich graag: daar waren de feesten van de “Gul” of St. Sebastiaansgilde, die regelmatig, reeds in de 16 de eeuw, grote Keizerschietingen en Landjuwelen hield (De keizerschietingen hadden plaats op de Gildeweide, liggend op de Bruul, naast de pastorie, zoals blijkt uit een prachtig getekende kaart uit het Parks archief, daterend uit de 2 de helft der 16 de eeuw), en er waren de kermissen, die samenvielen met religieuze feesten: St. Pieter en O.L.Vrouw geboorte. Aan deze kermissen kwam een einde – en ook aan de broederschappen – toen onder Jozef II te Rode op 27 mei 1786 het plakkaat werd uitgehangen dat het voortaan verboden was processie te houden en nog samen te komen met Broederschap of geestelijke collega’s, hetgeen de keizer dan ook, hier zowel als elders, de naam bezorgde: keizer-koster, omdat hij zich zo met godsdienstige zaken inliet.
Doch juist dank zij de bemoeizucht van Oostenrijker of Fransman kennen we belangrijke gegevens uit onze dorpsgeschiedenis: feiten, die anders in het vage zouden blijven. Zo bijvoorbeeld weten we ook, dank zij het bevel der voorlopige franse administratie, te Rode op 6 febr. 1795 uitgevaardigd, hoe de bevolkingsevolutie verliep. Het dorp had in 1795, 600 inwoners die woonden in 100 huizen, aldus de gegevens van pastoor en gemeentebestuur. Deze ronde cijfers laten wellicht vermoeden dat men voor de fransen niet te nauw moest kijken, en dat ons gemeentebestuur er gauw zo vlug mogelijk wenste van bevrijd te zijn.
Deel X
Bibliografie
Wat er over St-Pieters-Rode te vinden is in het archief van de abdij van ’t Park
Oorkonden
Anno | Nr | |
1151 | 10 | Hertog Godfried schenkt aan Park tienden van St-Pieters-Rode – cart. A. f. 13 zegels – uitgeg. |
1222 | 27 | Henrik, hertog van Brabant, verleent aan Park de Tienden van St-Pieters-Rode – groot zegel |
(zie cart. A.F. 10: B f. 89 uitgegeven) | ||
1227 | 31 | Henricus, dux Lotharingioe declerat militem de Rode notis contulisse portionem decimoe |
in territorio de Rode, zegel van de hertog | ||
1228 | 33 | Bisschop van Luik Hugo de Pierpont stemt toe dar Arnold, ridder van Rode de helft van grote en kleine tienden en zijn patronaatsrecht op de kerk van Sint-Pieters-Rode afstaat aan Park zegel |
cart. A f.15, 8 F.90 en Cart A f. 15, Cart. B. f. 89 V – uitgegeven. | ||
1228 | 35 | De hure patronatus in ecclesia Rodi S.Petri – de annis 1228, 1230, 1231, 1257 (copie) |
Akte van 1257 in Cart. A.f. 14 B. f91 | ||
1231 | 37 | Originele akte van Hendrik v. Brabant, waarin hij de tiende van St-Pieters-Rode schenkt aan ’t Park |
Akkoord van Gossinus van Rode met de verkoop van een deel van de tiende door zijn vader | ||
(zie copie nr 35) Cart. A. f.10 | ||
1267 | 60 | Consenses fosium de Rode super Decim am et patronatum ibiduem quam pater ipsius dedit notis |
cart B.f.91 ncr Pard.156 uitgegeven | ||
1315 | 256 | Wilhelmus, abbas Parc, donat conventui partem decimal de Rode etc. Necr. Parc f 278 |
1376 | 480 | Cijns v. 1 gl. op 1 b. land onder Rode |
1411 | 572 | onleesbaar stuk |
1421 | 606 | adductio Walt. Pynoc ab bona quondam Leonii de Bouchout et |
1428 | Elis Boets, uxoriscius, in parochia de Rode (12 st. – zie plaatsnamen) 7 schepenzetels van Leuven. | |
1491 | 1014 | 1 bunder land te S.P.Rode van ’t groot begijnhof van Leuven |
1499 | 1081 | Johannes Helsenier condemnatur in 6 gl, 18 solvendos fabricoe ecclesioe |
1517 | 1195 | Littera de 2 acquisitionubus terroe ex parte Wilhelmi Edelheer |
1558 | 1556 | Instrumentum testamenti Joannis Huys pro conventu parc |
1635 | 1655 | W. Van Oyenbrugge, rentm, van ’t Park, verheft de heerlijkheid van St-Pieters-Rode |
1664 | 1706 | Koning Filips over de zaak van de heer van Hautrappe – onleesbaar Necr. Parc. f. 384 |
In de registers
R. | VIII | 23 | Cart. A | ||||
24 | Cart. B | ||||||
25 | Cart. C 2) | ||||||
27 | Cart. E | ||||||
R. | IX | 113 | H. I | ||||
R. | VIII | 3 | H. II | ||||
B./10 blz | 5- 7 | Tienden | 1151-1707 | ||||
8- 9 | Kerk van St.Pieters-Rode | ||||||
10-11 | Pastoorsgoederen | 1301-1538 | |||||
I | 15-18 | Horst | 1369-1667 | ||||
19-21 | Sint-Pieters-Rode | 1285-1661 | |||||
22-54 | ’t Hof ter beet | 1310-1652 | |||||
36-57 | Klenberghe | 1274-1549 | |||||
59-42 | Beemden | 1265-1487 | |||||
II | 1-36 | Tienden | 1151-1707 | ||||
37-395 | S.P.Rode en Kortrijk Dutsel | 1151-1712 | |||||
R. | VII | 51 | Varia pastortuum, o.a. Sint-Pieters-Rode | ||||
4,5 | Catalogus fratum | ||||||
R. | VIII | X | 1,2 | Catalogus fratum (pastoors) | |||
5 | Cijnsboek van St-Pieters-Rode 1397 |
Uit
Bijdrage tot de geschiedenis van Sint-Pieters-Rode
een onuitgegeven handschrift van E.Janssens 1977
Erg interessant, lange lectuur die ik in verschillende etappes heb aangepakt. Wat een geschiedenis, had geen idee dat Horst en Sint-Pieters-Rode zo’n belangrijke plaats innamen in die vroege tijden.
Met dank voor deze studie en relaas.
Ik ben terug in mijn kinderjaren geduikeld, waar ik in de kapel van het kasteel van horst heb gespeeld met de toenmalige bewoners, de familie Mathijs. Wijzelf woonden op de toehorende Horsterhoeve.
Beste groeten.